ECLI:NL:CRVB:2018:1425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
17/439 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van voorzieningen voor het onderhouden van sociale contacten op basis van de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1940 en woonachtig in de Verenigde Staten, had eerder een aanvraag ingediend voor toekenning van voorzieningen, waaronder een vergoeding voor het onderhouden van sociale contacten. De Pensioen- en Uitkeringsraad, als verweerder, had de aanvraag afgewezen op basis van het medisch advies dat appellant geen beperkingen ondervond in het gebruik van het openbaar vervoer. Appellant had in 2008 een samenloop-aanvraag ingediend, maar zijn eerdere aanvraag was in 2009 afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij door oorlogsgeweld was getroffen. In 2016 erkende verweerder dat appellant wel degelijk getroffen was door oorlogsgeweld, maar weigerde de vergoeding voor sociale contacten. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de voorziening voor sociale contacten terecht was, omdat appellant geen beperkingen had die het gebruik van openbaar vervoer belemmerden. De ingangsdatum van de toekenningen was ook correct vastgesteld, aangezien appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder.

Uitspraak

17.439 WUBO

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Verenigde Staten (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 december 2016, kenmerk BZ01982972 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1940, heeft in december 2008 een zogenoemde samenloop-aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo dan wel de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
1.2.
Verweerder heeft de Wubo-aanvraag afgewezen bij besluit van 17 juni 2009 op de grond dat niet is gebleken dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. In dat verband is geoordeeld dat van internering in de kampen Brangkal en Patjet te Modjokerto tijdens de Bersiap-periode, buiten de eigen verklaring van appellant, geen bevestiging is verkregen en dat het zien van lijken langs de weg tijdens de Bersiap-periode niet onder de werking van de Wubo valt. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3.
In maart 2015 heeft appellant onder verwijzing naar een positief besluit in het kader van de Algemene oorlogsongevallenregeling verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Bij besluit van 22 maart 2016 heeft verweerder erkend dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo en aanvaard dat het oorlogsgeweld heeft geleid tot blijvende psychische invaliditeit. Aan appellant is met ingang van 1 maart 2010 toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Appellant is niet in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering en een vergoeding voor het onderhouden van sociale contacten.
1.4.
Het bezwaar tegen het besluit 22 maart 2016 is bij het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaard dat alsnog aan appellant met ingang van 1 maart 2010 zijn toegekend voorzieningen voor huishoudelijke hulp, medische behandeling en medicijnen en het daarmee in verband staande vervoer. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de toekenningen en de voorziening voor het onderhouden van sociale contacten.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Vervoer voor sociale contacten
2.1.1.
Verweerder heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een voorziening voor het onderhouden van sociale contacten op de grond dat appellant noch op grond van zijn psychische klachten noch op grond van zijn lichamelijke klachten beperkingen ondervindt in het gebruik van het openbaar vervoer.
2.1.2.
Verweerder hanteert het beleid om pas over te gaan tot toekenning van een vergoeding voor het onderhouden van sociale contacten indien de betrokkene op grond van causale aandoeningen niet met het openbaar vervoer (bus, metro, tram en trein) kan reizen of uitsluitend met begeleiding van het openbaar vervoer gebruik kan maken. Is de betrokkene
zeventig jaar of ouder en is er sprake van beperkingen op grond van causale aandoeningen, dan is ook toekenning mogelijk op grond van niet-causale aandoeningen.
2.1.3.
Het standpunt van verweerder is in eerste instantie gebaseerd op het medisch advies van de arts A.J. Maas die appellant thuis heeft bezocht. Maas stelt dat appellant desgevraagd naar voren heeft gebracht dat hij zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer maar hij dit niet doet uit praktische overwegingen. Het bezwaar is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Hij heeft het advies van Maas onderschreven. In de medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant alleen onder begeleiding gebruik zou kunnen maken van het openbaar vervoer. Dit standpunt is immers gebaseerd op een eigen mededeling van appellant. Appellant kan gehouden worden aan deze mededeling.
Ingangsdatum toekenningen
2.2.1.
Het verzoek van appellant van maart 2015 moet worden aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Wubo, van het rechtens onaantastbare besluit van 17 juni 2009.
2.2.2.
In het geval dat verweerder overgaat tot herziening van een eerder genomen en onaantastbaar geworden besluit, vindt gelet op artikel 40, eerste lid, van de Wubo, in beginsel de toekenning plaats met ingang van de eerste dag van de maand waarin het verzoek om die herziening is ingediend. Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is om bij een herziening tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In zo’n geval vindt een toekenning plaats met terugwerkende kracht tot maximaal vijf jaar. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaardbaar geacht (uitspraak 18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2842).
2.2.3.
Verweerder heeft aanvaard dat bij de beoordeling van de aanvraag van december 2008 een hem toe te rekenen ambtelijke fout is gemaakt. Het onder 2.2.2 genoemde beleid en meer in algemene zin het gegeven dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer afdwingbaar zijn (zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 18 augustus 2017) staat een eerdere ingangsdatum voor de toekenningen in de weg. Gezien het voorgaande kan de ingangsdatum niet worden gesteld op 1 mei 2008, zijnde de datum voor het starten van het zogeheten project Brede benadering buitenland. Verder geldt volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2650) dat de ingangsdatum van de toekenningen alleen dan op de datum van het starten van het project kan worden gesteld als de aanvraag naar aanleiding van dat project is ingediend. Dat is hier niet het geval. Verder is van betekenis dat appellant heeft nagelaten om bezwaar te maken tegen het besluit van 17 juni 2009. Het gevolg van dat nalaten is dat thans artikel 61, derde lid, van de Wubo aan de orde is, waarbij op het punt van eventuele terugwerkende kracht het beleid als bedoeld onder 2.2.2 als uitgangspunt geldt.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

IJ