ECLI:NL:CRVB:2019:1192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
17/2586 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag tot restitutie van premies voor vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering

Op 4 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag tot restitutie van premies voor de vrijwillige Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) verzekering over de jaren 2014 en 2015. Appellant had zich op 5 november 2010 aangemeld voor deze vrijwillige verzekeringen en had in 2016 verzocht om restitutie van de betaalde premies, omdat hij van mening was dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geen risico had gelopen. Het Uwv had de aanvraag afgewezen en de rechtbank had deze afwijzing bevestigd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er bijzondere omstandigheden waren die een beëindiging van de verzekering met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de vrijwillige verzekering op verzoek van de verzekerde beëindigt met ingang van een door hem te bepalen datum, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze gedragslijn rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek om restitutie van de premies niet kon worden toegewezen.

De Raad concludeerde dat appellant op de hoogte was van de mogelijkheid om zijn verzekerde dagloon jaarlijks te herzien en dat hij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn verzoek tot beëindiging van de verzekering. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de afwijzing van het verzoek tot restitutie van de premies en de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

17.2586 ZW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 maart 2017, 16/1525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bos-Ackermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 5 november 2010 heeft appellant zich aangemeld voor de vrijwillige verzekering op grond van de Ziektewet (ZW). Hiernaast heeft appellant zich aangemeld voor de vrijwillige verzekering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Als gewenst verzekerd dagloon heeft appellant € 150,- opgegeven.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2010 heeft het Uwv appellant per 14 oktober 2010 toegelaten tot de vrijwillige ZW- en WIA-verzekering, met als dagloon € 150,-.
1.3.
Op 14 september 2015 heeft appellant het Uwv verzocht het verzekerd dagloon voor de vrijwillige ZW-verzekering per 1 oktober 2015 te wijzigen in € 100,-. Bij besluit van 21 september 2015 heeft het Uwv de aanvraag overeenkomstig ingewilligd. Het verzekerd WIA-dagloon is ongewijzigd gebleven.
1.4.
Op 5 januari 2016 heeft appellant het Uwv verzocht de vrijwillige ZW- en WIA‑verzekering per 1 februari 2016 te beëindigen en de over 2014 en 2015 betaalde premie te restitueren. Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het Uwv de vrijwillige ZW- en WIA‑verzekering van appellant beëindigd per 1 februari 2016.
1.5.
Op 8 januari 2016 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht de over 2014 en 2015 betaalde premie te restitueren. Bij besluit van 15 januari 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 67a, aanhef en onder a, van de ZW de vrijwillige verzekering op verzoek van de vrijwillig verzekerde beëindigt met ingang van een door hem te bepalen datum. Het Uwv hanteert met betrekking tot de toepassing van dit artikel de in de rechtspraak aanvaardbaar geachte gedragslijn dat de verzekering slechts per een toekomende datum wordt beëindigd, gelet op het gelopen risico, behoudens bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv in afwijking van deze gedragslijn met terugwerkende kracht tot beëindiging van de vrijwillige verzekering en tot premierestitutie had moeten overgaan. Daargelaten of de stelling van appellant dat het Uwv geen enkel risico heeft gelopen, omdat hij bij ziekte geen uitkering zou hebben ontvangen, juist is, kan dit niet als een bijzondere omstandigheid in de zin van de gedragslijn worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is verder van nalatigheid of onzorgvuldigheid aan de kant van het Uwv die een beëindiging met terugwerkende kracht zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten om de vrijwillige verzekering voor de ZW en de WIA van appellant niet met terugwerkende kracht te beëindigen. Voor premierestitutie is dan ook geen plaats.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de genoemde gedragslijn. De verzekering had met terugwerkende kracht moeten worden beëindigd, omdat het Uwv geen risico heeft gelopen. Door het negatieve bedrijfsresultaat zou er in de jaren 2014 en 2015 immers geen dekking worden verleend. Over deze jaren is wel premie betaald. Dit levert een onaanvaardbaar resultaat en daarmee volgens appellant strijd met de redelijkheid en billijkheid op.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 67a, aanhef en onder a, van de ZW en artikel 20, aanhef en onder a, van de Wet WIA beëindigt het Uwv de vrijwillige verzekering op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum.
4.2.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 67a, aanhef en onder a, van de ZW hanteert het Uwv de gedragslijn dat de vrijwillige ZW-verzekering gelet op het gelopen risico behoudens bijzondere omstandigheden slechts per een toekomende datum wordt beëindigd. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3655) is deze gedragslijn aanvaardbaar. Het Uwv heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij met betrekking tot de toepassing van artikel 20, aanhef en onder a, van de Wet WIA eenzelfde gedragslijn hanteert. Er is geen aanleiding over de aanvaardbaarheid van deze gedragslijn in het kader van de vrijwillige verzekering op grond van de Wet WIA anders te oordelen dan in het kader van de ZW.
4.3.
Het verzoek van appellant om de over de jaren 2014 en 2015 betaalde premie voor de vrijwillige ZW- en WIA-verzekering te restitueren, komt neer op een verzoek om beëindiging met terugwerkende kracht van die verzekeringen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv in afwijking van de genoemde gedragslijnen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 tot beëindiging van de vrijwillige ZW- en WIA-verzekering en tot premierestitutie had moeten overgaan. Dat het Uwv over de jaren 2014 en 2015 geen risico heeft gelopen kan, nog daargelaten of deze stelling juist is, naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 17 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2088) niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
4.4.
Appellant heeft verder betoogd dat de afwijzing van het verzoek tot beëindiging van de vrijwillige ZW- en WIA-verzekering met terugwerkende kracht en tot restitutie van betaalde premies in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Voor zover appellant hiermee bedoelt dat het Uwv zodanig verwijtbaar tekort is geschoten in zijn informatieverplichting jegens appellant dat dit reden is om niet aan de in 4.3 genoemde gedragslijn vast te houden, slaagt dit betoog niet. Appellant was op de hoogte van de mogelijkheid om het verzekerde ZW- en WIA-dagloon jaarlijks te herzien. In het verlengde daarvan had appellant er ook voor kunnen kiezen eerder dan in januari 2016 een verzoek tot beëindiging van zijn vrijwillige verzekering in te dienen. Dat appellant daartoe pas in januari 2016 heeft besloten dient voor zijn rekening en risico te blijven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox

VC