ECLI:NL:CRVB:2019:1176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/5415 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning studiefinanciering en cohortgarantie in hoger onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van studiefinanciering aan appellante, die zich in 2014 had aangemeld voor een opleiding. Appellante had in april 2014 studiefinanciering aangevraagd, welke was toegekend met als ingangsdatum 1 oktober 2014. Echter, zij heeft zich begin september 2014 laten uitschrijven en haar aanvraag voor studiefinanciering beëindigd, waardoor zij geen recht had op de financiering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had haar aanvraag voor studiefinanciering in 2015 afgewezen, omdat appellante niet onder de cohortgarantie viel die per 1 september 2015 was ingevoerd met de Wet studievoorschot hoger onderwijs.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep betoogde appellante dat zij ten onrechte niet onder de cohortgarantie viel en dat zij gediscrimineerd werd op basis van haar leeftijd. De Raad overwoog dat de wetgeving bepaalt dat voor studiefinanciering de situatie op de eerste dag van de kalendermaand bepalend is. Aangezien appellante haar opleiding had beëindigd voordat zij recht had op studiefinanciering, voldeed zij niet aan de voorwaarden voor de cohortgarantie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet kon worden vergeleken met andere studenten die wel aan de voorwaarden voldeden. De Raad concludeerde dat de minister de aanvraag van appellante terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/5415 WSF
Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 juni 2017, 15/4411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft zich in april 2014 aangemeld voor de opleiding [opleiding 1] aan de [naam school] ( [naam school] ).
Met het oog op het volgen van deze studie heeft zij op 9 april 2014 studiefinanciering aangevraagd. Deze is haar toegekend met als ingangsdatum 1 oktober 2014. Begin september 2014, toen de opleiding net begonnen was, heeft appellante zich laten uitschrijven en zij heeft de minister gemeld dat zij haar opleiding per 30 september 2014 zou beëindigen. Daarop is haar meegedeeld dat zij per 1 oktober 2014 geen recht had op studiefinanciering.
1.2.
Appellante heeft zich in 2015 aangemeld voor de opleiding [opleiding 2] aan de [naam school] . Ook voor deze opleiding heeft zij studiefinanciering aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 5 april 2015 toegekend met als ingangsdatum 1 september 2015 in de vorm van een lening, omdat zij niet valt onder de zogeheten cohortgarantie bij de invoering per 1 september 2015 van de Wet studievoorschot hoger onderwijs.
1.3.
Bij besluit 29 juni 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen het besluit van
5 april 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:73, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet voldoet aan de tweede voorwaarde om onder de zogeheten cohortgarantie te kunnen vallen, nu zij op 1 oktober 2014, het moment waarop voor haar op z’n vroegst aanspraak op studiefinanciering ontstond, niet meer studeerde en zij haar aanspraak in het studiejaar 2014/2015 niet heeft verzilverd.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet onder de cohortgarantie valt. Volgens appellante moet zij net zo worden behandeld als studenten die op 1 september 2014 waren ingeschreven voor een opleiding in het hoger onderwijs die wél studiefinanciering ontvingen. Zij stelt dat zij op grond van haar leeftijd wordt gediscrimineerd omdat zij, hoewel zij op 1 september 2014 al 18 was, toch pas, als gevolg van de toen nog geldende kwartaalsystematiek, op 1 oktober 2014 studiefinanciering kon krijgen. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat zij door medewerkers van de [naam school] onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs en dat zij uit de berichtgeving van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft afgeleid dat zij in 2014 recht had op studiefinanciering (en dus onder de cohortgarantie zou vallen) en dat uit de memorie van toelichting bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs niet volgt dat van belang is dat een student voor 1 september 2015 feitelijk studiefinanciering moet hebben ontvangen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is bepalend voor het recht op studiefinanciering de toestand op de eerste dag van de kalendermaand.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.8 van de Wsf 2000 kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een student die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een bekostigde universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage van de WHW.
4.1.3.
Ingevolge artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf 2000 blijven op een student die vóór
1 september van het jaar waarin de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking treedt stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs, de volgende artikelen, zoals die luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel X, van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, voor de nominale duur van die opleiding van toepassing:
a. van hoofdstuk 1, de artikelen 1.1 en 1.5;
b. van hoofdstuk 2, de artikelen 2.13, eerste lid, 2.16, tweede lid, en 2.17;
c. van hoofdstuk 3, de artikelen 3.1, eerste en tweede lid, 3.6, en paragraaf 3.3, met uitzondering van artikel 3.10, tweede lid; en
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.9, eerste lid, en artikel 5.16, derde lid, waarbij voor ‘prestatiebeurs hoger onderwijs’ wordt gelezen: prestatiebeurs;
e. van hoofdstuk 9, de artikelen 9.1b, 9.9 en 9.9a.
4.2.
De opleiding waarvoor appellante zich in 2014 heeft aangemeld en waarvoor zij per
1 september 2014 is ingeschreven valt onder de in de artikelen 2.8 en 12.14 van de Wsf 2000 genoemde opleidingen. Gelet op artikel 1.2 van de Wsf 2000, zoals die bepaling in 2014 luidde, is aan appellante met ingang van 1 oktober 2014 studiefinanciering toegekend. Tot uitbetaling daarvan is het echter niet gekomen, omdat appellante haar aanvraag per 30 september 2014 heeft beëindigd.
4.3.
Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:73, waarop ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gewezen, valt, voor zover hier van belang, een student niet onder de zogeheten cohortgarantie als niet is voldaan aan de voorwaarde dat de aanspraak op studiefinanciering op enig moment voor 1 september 2015 is verzilverd. De uitleg van deze voorwaarde in de uitspraak is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
4.4.
De aanvraag om studiefinanciering van appellante van 9 april 2014 kon, gelet op het bepaalde in de artikelen 1.1, eerste lid, en 1.2 van de Wsf 2000, niet eerder tot een te verzilveren aanspraak op studiefinanciering leiden dan vanaf de maand oktober 2014.
Appellante heeft haar opleiding in het hoger onderwijs waarvoor zij deze studiefinanciering had aangevraagd echter vóór 1 oktober 2014 beëindigd en zij heeft haar aanvraag om die reden op 4 september 2014 beëindigd. Door de beëindiging van de aanvraag is deze feitelijk niet verzilverd en zij had, gelet op het bepaalde in artikel 1.2 van de Wsf 2000, door de uitschrijving ook niet kunnen worden verzilverd. Appellante voldoet dan ook niet aan de vereisten van de cohortgarantie, zodat de minister de aanvraag om studiefinanciering van appellante van 12 februari 2015 terecht heeft bezien in het licht van de Wet studievoorschot hoger onderwijs (Wsho). Dat appellante toen zij in september 2014 besloot met haar ‘verkeerd gekozen’ studie te stoppen niet op de hoogte was en kon zijn van het overgangsrecht zoals dat uiteindelijk bij de invoering van de Wsho is vormgegeven, maakt dat niet anders.
4.5.
Bij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel vergelijkt appellante zichzelf met andere studenten die in september 2014 ingeschreven waren voor een opleiding en die wel aan de (leeftijds)voorwaarde voldeden om hun aanspraak op studiefinanciering te verzilveren.
Deze studenten verkeren in volstrekt andere omstandigheden. Met studenten uit deze groep is zij, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, dan ook niet te vergelijken. Dat de systematiek op basis van een uit 2014 daterend amendement met ingang van 1 september 2017 is aangepast, betekent niet dat appellantes situatie in 2014 aan de hand van die nieuwe systematiek zou moeten worden beoordeeld, waardoor de vergelijking wel zou opgaan. Appellante trekt ook een vergelijking met de situatie van de student die in volgens haar vergelijkbare omstandigheden verkeerde en die door de rechtbank Den Haag in het gelijk is gesteld. Appellantes zaak is weliswaar met de Haagse zaak te vergelijken, maar de uitspraak van de rechtbank waarop appellante zich beroept is door de Raad vernietigd en het bij die rechtbank ingestelde beroep is daarbij alsnog ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2017:73).
4.6.
Appellante heeft gesteld dat zij op de algemene informatie van de DUO en op de haar persoonlijk door de [naam school] verstrekte informatie heeft vertrouwd en dat zij daaruit heeft mogen afleiden dat haar beslissing om zich per 30 september 2014 bij de onderwijsinstelling te laten uitschrijven, niet zou betekenen dat zij niet onder de cohortgarantie zou vallen. Dit vertrouwen berust echter, er nog van afgezien dat een deel van de informatie afkomstig is van de [naam school] die niet met de uitvoering van de Wsf 2000 is belast, op een onjuiste interpretatie van die informatie. Van toezeggingen van de zijde van de minister dat appellante – in strijd met de wet – onder de cohortgarantie zou vallen, is niet gebleken. De handelwijze van appellante komt daarmee voor haar risico.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het betoog in hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
lh