ECLI:NL:CRVB:2019:1147
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WW-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 15 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 28 oktober 2015. Dit besluit hield in dat de WW-uitkering van de appellant over een bepaalde periode werd herzien en een bedrag van € 27.883,56 aan onverschuldigd betaalde uitkering werd teruggevorderd, omdat de appellant volgens het Uwv niet in Nederland zou zijn verbleven.
Het verzoek van de appellant om terug te komen van het besluit van 28 oktober 2015 werd door het Uwv afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat er wel sprake was van nieuwe feiten, met name met betrekking tot identiteitsfraude, die volgens hem relevant waren voor de terugvordering.
De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van het Uwv zouden kunnen onderbouwen. De Raad bevestigde dat de identiteitsfraude, zoals door de appellant gesteld, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid opleverde, omdat deze zich had voorgedaan vóór het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.