ECLI:NL:CRVB:2019:1147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
18/2984 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WW-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 15 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 28 oktober 2015. Dit besluit hield in dat de WW-uitkering van de appellant over een bepaalde periode werd herzien en een bedrag van € 27.883,56 aan onverschuldigd betaalde uitkering werd teruggevorderd, omdat de appellant volgens het Uwv niet in Nederland zou zijn verbleven.

Het verzoek van de appellant om terug te komen van het besluit van 28 oktober 2015 werd door het Uwv afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat er wel sprake was van nieuwe feiten, met name met betrekking tot identiteitsfraude, die volgens hem relevant waren voor de terugvordering.

De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van het Uwv zouden kunnen onderbouwen. De Raad bevestigde dat de identiteitsfraude, zoals door de appellant gesteld, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid opleverde, omdat deze zich had voorgedaan vóór het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18/2984 WW
Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 april 2018, 17/3648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Gent, een kantoorgenoot van mr. Postma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 15 september 2014 in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 13 oktober 2014 tot en met 26 juli 2015 herzien en een bedrag van € 27.883,56 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd, omdat appellant in deze periode volgens het Uwv niet in Nederland zou zijn verbleven. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard en het tegen de beslissing op bezwaar door appellant ingestelde beroep heeft hij nadien ingetrokken. Een eerder door appellant bij het Uwv gedaan herzieningsverzoek is afgewezen.
1.2.
Op 22 december 2016 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 28 oktober 2015.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2017 is bij beslissing op
bezwaar van 7 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat appellant gehouden was om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden gedefinieerd als feiten en veranderde omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van een eerdere beslissing, of die niet vóór het nemen van een eerdere beslissing konden worden aangevoerd. Volgens het Uwv kunnen de informatie die appellant in bezwaar heeft verstrekt en de e-mails die hij bij het bezwaarschrift heeft gevoegd niet als nieuwe feiten worden aangemerkt en is er ook geen sprake van dat appellant deze informatie en e-mails niet eerder naar voren had kunnen brengen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd over zijn gestelde verblijf in Nederland. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Appellant heeft gesteld dat de identiteitsfraude niet eerder in deze omvang bekend bij hem was, wat volgens hem een essentieel gegeven voor de terugvordering vormt. Appellant heeft erop gewezen dat hij aangifte heeft gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.1.2.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit, gewijzigd. Voor een geval als hier aan de orde brengt dit mee dat het Uwv het verzoek van appellant van 22 december 2016 om terug te komen van het besluit van 28 oktober 2015 kan afwijzen als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, onder verwijzing naar dat besluit. Dat kan anders zijn als het besluit ten aanzien van het verzoek om terug te komen evident onredelijk is.
4.1.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4270) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
In bezwaar en beroep is de vraag of identiteitsfraude op zichzelf een nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert al aan de orde geweest. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat dit geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is. De gestelde identiteitsfraude ziet op een periode voordat het besluit van 28 oktober 2015 was genomen en betreft in zoverre dus geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, terwijl evenmin is gebleken dat en zo ja, waarom dit standpunt niet toentertijd had kunnen worden ingenomen. Appellant heeft dit ter zitting ook erkend en dat was de reden dat hij de procedure naar aanleiding van de afwijzing van een eerder herzieningsverzoek van 7 april 2016 niet heeft doorgezet.
4.3.
De (enkele) stelling van appellant dat de identiteitsfraude in omvang veel groter was dan eerder bij hem bekend en dat hierin een nieuw feit of veranderde omstandigheid is gelegen, die noopt tot een inhoudelijke beoordeling, slaagt niet. Als appellant nu meent dat de omvang van deze gestelde identiteitsfraude een nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert, dan had het op zijn weg gelegen deze stelling met bewijsstukken te onderbouwen. Dat heeft appellant in het geheel nagelaten. Zo ontbreken stukken in het dossier over de gestelde (omvang van de) identiteitsfraude.
4.4.
Er is ten slotte geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit om niet terug te komen van het besluit van 28 oktober 2015 evident onredelijk is. Hiervoor zijn geen concrete aanknopingspunten aangevoerd. De stelling dat het besluit van 28 oktober 2015 in de optiek van appellant fout is en dat het daarom evident onredelijk is dat het Uwv hier niet nogmaals inhoudelijk naar wil kijken, is hiertoe onvoldoende.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.D. Alting Siberg
IvR