ECLI:NL:CRVB:2019:1078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17/6196 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeende werkzaamheden als snorder

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. Appellanten ontvangen sinds 2 september 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In januari 2016 heeft het dagelijks bestuur een heronderzoek ingesteld, waarbij bankafschriften zijn opgevraagd. Hieruit bleek dat er stortingen op de rekening van appellanten waren, wat leidde tot vragen over hun inkomsten. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 101.094,79 teruggevorderd, omdat zij meenden dat appellanten als snorder werkzaam waren en hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.

Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten zich verzet tegen deze uitspraak, onder andere door een arrest van het gerechtshof Den Haag over te leggen, waarin appellant was vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit van het niet tijdig verstrekken van gegevens over zijn werkzaamheden als snorder.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellant in de te beoordelen periode als snorder heeft gewerkt. De informatie van de politie was niet specifiek genoeg en er waren geen processen-verbaal opgemaakt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen gegrond verklaard. Het dagelijks bestuur moet nieuwe beslissingen op bezwaar nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met deze uitspraak. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

17 6196 PW, 17/6197 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 juli 2017, 16/4824 en 16/4826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S. Karkache, die ook appellant vertegenwoordigt advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache, die ook appellante vertegenwoordigt. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij en mr. D.F. Rosenbaum. Als tolk is verschenen M. El Bouch.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 2 september 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.1.
In het kader van een heronderzoek in januari 2016 hebben appellanten op verzoek van het dagelijks bestuur bankafschriften over de maanden september, oktober en november 2015 overgelegd. Omdat uit de bankafschriften was gebleken van stortingen op eigen rekening, heeft het dagelijks bestuur appellanten bij brief van 14 januari 2016 onder meer gevraagd een verklaring te geven voor een viertal nader genoemde stortingen.
1.2.2.
Uit de overgelegde bankafschriften kwam verder naar voren dat in de in 1.2.1 genoemde maanden geen opnamen waren gedaan voor levensonderhoud en dat regelmatig pinbetalingen hadden plaatsgevonden bij een tankstation in [woonplaats]. Naar aanleiding daarvan heeft een toezichthouder van de ISD nader onderzoek verricht. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer informatie van de politie Hollands Midden (politie) opgevraagd. Daaruit kwam naar voren dat appellant vanaf 2008 bij de politie bekend is als ‘snorder’ en vele keren staande is gehouden en geverbaliseerd voor diverse feiten. Bij besluit van
28 januari 2016 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2016 opgeschort en appellanten verzocht om uiterlijk 11 februari 2016 alle inkomsten die appellant sinds september 2009 als taxichauffeur (snorder) heeft ontvangen door te geven, met een staat van de gewerkte uren en de daarbij behorende betalingen. Appellanten hebben hierop niet gereageerd.
1.2.3.
De toezichthouder heeft voorts de in het digitale dossier aangetroffen bankafschriften vanaf 2009 onderzocht. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant voornamelijk in de late avonduren en ’s nachts bij tankstations in [woonplaats] en Amsterdam heeft gepind en, gelet op de daarbij behorende bedragen, kennelijk korte tijdsspannes in Amsterdam heeft geparkeerd. Verder is opgevallen dat appellant in de periode van januari 2012 tot oktober 2013 ruim 75.000 km en van oktober 2013 tot 18 februari 2016 119.776 km heeft gereden, terwijl het jaargemiddelde voor een dieselauto volgens het CBS 24.000 km bedraagt. Daaruit heeft de toezichthouder opgemaakt dat appellant buiten proportioneel gebruik maakt van zijn voertuig.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van
31 december 2015 (lees: 1 januari 2016) ingetrokken. Tevens heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 2 september 2009 tot en met 31 december 2015 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand en bijzondere bijstand tot een bedrag van
€ 101.094,79 van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 29 februari 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en dit besluit herzien in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 en een bedrag van € 60.592,86 van appellanten wordt teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door van de door appellant vanaf 1 januari 2012 als snorder verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten geen melding te maken bij het dagelijks bestuur. Het recht op bijstand is daardoor niet vast te stellen.
1.5.
Appellanten hebben op 14, 19, 21, 25 en 26 januari 2016 en 9 februari 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor rechtsbijstand en/of griffierecht.
1.6.
Bij besluit van 1 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvragen afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat vanwege de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. Niet aannemelijk is geworden dat appellanten de gevraagde kosten niet zouden kunnen voldoen uit de door hen genoten inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bepreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij onder andere een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2017 overgelegd waarbij appellant is vrijgesproken van het hem te laste gelegde feit dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 in strijd met artikel 17 Wet werk en bijstand/PW opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling dan wel voor de hoogte of duur van de bijstand, door niet op te geven dat hij werkzaamheden verrichtte, te weten werkzaamheden als illegaal taxichauffeur/snorder en/of inkomsten uit die werkzaamheden genoot en/of inkomsten uit een andere bron(nen) genoot.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het geschil tussen partijen ziet uitsluitend op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2016 (te beoordelen periode).
4.2.
Aan de intrekking van de bijstand heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als snorder en dat appellanten door daarvan geen melding te maken bij het college de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekend dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moeten verzamelen.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het dagelijks bestuur niet aan de in 4.3 opgenomen bewijslast voldaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De van de politie ontvangen informatie, waarop het college zijn besluitvorming mede heeft gebaseerd, bestaat uit zogenoemde ‘BlueView’-registraties waarin de mutaties zijn opgenomen betreffende bij controles gedane waarnemingen. Op 14 januari 2012 is geregistreerd dat ’s nachts zes personen aan het snorren waren in het Wallengebied, waaronder appellant, en dat rapporteur deze personen allemaal voor dit feit kent. Rapporteur heeft de kilometerstanden genoteerd, maar geen processen-verbaal ter zake van snorren opgemaakt. Op 4 december 2012 is geregistreerd dat appellant al vijf jaar vijf á zes dagen per week alleen maar bezig is met snorderactiviteiten op de Wallen en omgeving, dat hij op zes data in december 2012 ’s nachts is gezien en dat appellant al sinds 2008 bezig is als snorder. Op 17 juni 2013 heeft de politie om 2:45 uur geconstateerd dat appellant geruime tijd stilstond op een parkeerplaats. Toen hij werd aangesproken, verklaarde hij op een vriend te wachten. De vriend kwam aanlopen en verklaarde geen geld te hoeven betalen voor de rit en appellant verklaarde hetzelfde. Op 3 oktober 2013 heeft de politie geconstateerd dat appellant ’om 4:20 uur met zijn auto stil stond voor de Bijenkorf en bij aankomst van de rapporteurs langzaam ging rijden. Vermeld is dat hij snordersgedrag vertoonde. Nadat appellant staande was gehouden heeft hij verklaard dat hij gezellig een dagje Amsterdam deed en niet wist wat een snorder was. Op 19 december 2013 heeft de politie geregistreerd dat appellant alleen maar bezig is met snorderactiviteiten op de Wallen en omgeving, dat hij al vijf jaar actief is op de Wallen en ongeveer 5 á 6 dagen per week daarmee bezig is. Op
1 februari 2014 is vermeld dat rapporteurs de auto van appellant ’s ochtends vroeg zagen rijden en dat er later een passagier uitstapte. Desgevraagd heeft de passagier verklaard dat de bestuurder, appellant, een vriend van hem was en dat hij niets voor de rit had betaald en nog wat tegoed had van de bestuurder. Desgevraagd verklaarde appellant dat van snorren geen sprake was en dat de passagier een collega van hem was. Op 20 september 2014 is aangifte gedaan van diefstal van een in [plaatsnaam] te koop aangeboden auto. Appellant is in verband hiermee als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij in een café een Marokkaanse man had ontmoet die appellant vroeg of hij hem naar [plaatsnaam] wilde brengen. Appellant heeft met de man afgesproken op het terrein van het Slotervaartziekenhuis in Amsterdam en heeft hem vandaar naar [plaatsnaam] gebracht om daar de te koop aangeboden auto te gaan bekijken. De man heeft vervolgens de autosleutels aan de verkoper van de auto gevraagd, is naar de auto gerend en in de auto weggereden. De man is niet teruggekomen. Appellant heeft de afgesproken prijs voor de rit van € 70,- niet ontvangen. Op 2 november 2014 is geregistreerd dat een aantal personen, waaronder appellant, actieve snorders zijn in het Wallengebied, dat zij elke dag hun diensten staan aan te bieden en vele prostituees vervoeren, dat het vrij lastig is om ze te pakken, maar dat zij hun best doen. Op 28 mei 2015 is geregistreerd dat rapporteurs ’s ochtends vroeg de auto van appellant zagen rijden over de Wibautstraat, dat appellant daarop is staande gehouden en gecontroleerd en dat de auto drie gladde banden bleek te hebben.
4.4.2.
Uit de in 4.4.1 weergegeven registraties blijkt weliswaar dat appellant bij de politie bekend stond als snorder, maar daarin zijn geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden vermeld waaruit blijkt waaraan deze kennis is ontleend. De vermelding dat sprake is van een snorder of van snordersgedrag is daarvoor te weinig specifiek en onvoldoende concreet. Dat appellant regelmatig ’s nachts met zijn auto in Amsterdam is gezien, dat hij langzaam reed of doelloos rondhing en hij een passagier meenam, is daarvoor evenmin voldoende. Er zijn geen processen-verbaal inzake snorren door appellant opgemaakt. De eigen verklaring van appellant over de rit naar [plaatsnaam] voor een prijs van € 70,- wijst wel op snorren, maar is onvoldoende voor de conclusie dat appellant in de gehele te beoordelen periode werkzaamheden als snorder heeft verricht.
4.4.3.
De overige bevindingen van het onderzoek, te weten het ’s nachts pinnen bij tankstations, de gezien de kleine bedragen voor parkeren korte parkeertijden en de hoge kilometerstanden, zijn op zichzelf en in onderling verband onvoldoende om de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden als snorder heeft verricht, te kunnen dragen.
4.4.4.
Wat in 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen, vindt bevestiging in de vrijspraak van appellant bij het door appellanten in hoger beroep overgelegde arrest.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden als snorder heeft verricht en over die periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat het bestreden besluit 1, voor wat betreft de intrekking en terugvordering in de te beoordelen periode, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust.
Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand
4.6.
Bestreden besluit 2 berust op dezelfde grondslag als bestreden besluit 1. Gelet op 4.5 komt daardoor eveneens de grondslag aan bestreden besluit 2 te ontvallen. Dit betekent dat bestreden besluit 2 evenmin in stand kan blijven.
Conclusie
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.5 en 4.6 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren, bestreden besluit 1 - voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot
1 januari 2016 en behoudens voor zover daarbij een vergoeding is toegekend voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar - en bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot beide bestreden besluiten ziet de Raad geen mogelijkheden tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik. De Raad zal het dagelijks bestuur opdragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de (proces)kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit 1) voor zover het betreft de
intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2016;
- vernietigt het besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit 2);
- draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op
bezwaar te nemen;
- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 2.048,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het door hen in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
ew