ECLI:NL:CRVB:2019:1056
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op kinderbijslag en co-ouderschap
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die verzocht had om kinderbijslag met terugwerkende kracht. Appellant en belanghebbende, met wie hij gehuwd is geweest, hebben samen twee kinderen. De kinderbijslag werd tot dan toe aan belanghebbende uitbetaald. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had in eerdere besluiten geoordeeld dat appellant geen recht had op kinderbijslag, omdat de kinderen overwegend bij belanghebbende verbleven en er geen sprake was van co-ouderschap. Appellant stelde dat hij meer dan 40% van de zorg voor de kinderen op zich nam en dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere gevallen waarin co-ouderschap was erkend. De Svb bleef echter bij haar standpunt dat er geen co-ouderschap was en dat de kinderen niet in gelijke mate door beide ouders werden verzorgd.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, inclusief een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), maar de Raad oordeelde dat de zorgverdeling niet in overwegend gelijke mate was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen strijd was met het recht op gezinsleven, aangezien appellant onvoldoende had aangetoond dat zijn gezinsleven door de beslissing van de Svb werd aangetast. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.