ECLI:NL:CRVB:2019:1056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
16/3409 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op kinderbijslag en co-ouderschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die verzocht had om kinderbijslag met terugwerkende kracht. Appellant en belanghebbende, met wie hij gehuwd is geweest, hebben samen twee kinderen. De kinderbijslag werd tot dan toe aan belanghebbende uitbetaald. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had in eerdere besluiten geoordeeld dat appellant geen recht had op kinderbijslag, omdat de kinderen overwegend bij belanghebbende verbleven en er geen sprake was van co-ouderschap. Appellant stelde dat hij meer dan 40% van de zorg voor de kinderen op zich nam en dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere gevallen waarin co-ouderschap was erkend. De Svb bleef echter bij haar standpunt dat er geen co-ouderschap was en dat de kinderen niet in gelijke mate door beide ouders werden verzorgd.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, inclusief een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), maar de Raad oordeelde dat de zorgverdeling niet in overwegend gelijke mate was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen strijd was met het recht op gezinsleven, aangezien appellant onvoldoende had aangetoond dat zijn gezinsleven door de beslissing van de Svb werd aangetast. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3409 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2016, 15/5507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen [X. te Y.] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 28 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende is uitgenodigd haar standpunt toe te lichten. Namens belanghebbende heeft mr. R.G.J. Booij, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant en belanghebbende zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij hebben samen twee kinderen. Tijdens het huwelijk en na ontbinding daarvan is de kinderbijslag ten behoeve van de kinderen aan belanghebbende uitbetaald.
1.2.
Bij e-mailbericht van 29 april 2015 heeft appellant de Svb verzocht hem met terugwerkende kracht kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen toe te kennen. Op 19 mei 2015 heeft de Svb het door appellant ingevulde aanvraagformulier ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de Svb appellant bericht dat hij geen recht heeft op kinderbijslag. Daartoe is overwogen dat de kinderen het merendeel van de tijd bij belanghebbende doorbrengen. Van betaling van kinderbijslag aan appellant kan alleen sprake zijn als sprake is van co-ouderschap waarbij de verdeling van de kinderbijslag is afgesproken.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 22 mei 2015 gehandhaafd. De Svb heeft geoordeeld dat de kinderen door appellant en belanghebbende niet overwegend in gelijke mate worden verzorgd en onderhouden, nu zij volgens de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling per twee weken vijf nachten bij appellant en negen nachten bij belanghebbende doorbrengen. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat zijn situatie vergelijkbaar is met een geval waarin de Svb wel co-ouderschap heeft aangenomen, is overwogen dat de gevallen niet vergelijkbaar zijn omdat die kinderen meer tijd bij hun vader doorbrachten.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep is namens appellant (wederom) naar voren gebracht dat sprake is van co‑ouderschap. Gewezen is op een brief van 6 juni 2013 van Bureau jeugdzorg, waarin staat dat appellant gemiddeld voor meer dan 40% voor zijn kinderen zorgt. Gewezen is op een ander geval, waarin de Svb wel co-ouderschap heeft aangenomen. Tot slot is een beroep gedaan op het recht op gezinsleven, neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu appellant de financiële middelen worden ontzegd om zijn kinderen te verzorgen en te onderhouden, wordt dit recht aangetast.
3.2.
De Svb heeft erop gewezen al eerder zijn visie te hebben gegeven over de gronden die in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Opgemerkt is nog dat onduidelijk is waarop de brief van het Bureau jeugdzorg is gebaseerd. De Svb blijft bij zijn oordeel dat geen sprake is van co-ouderschap. Tot slot is de Svb van mening dat appellants gezinsleven door de weigering van kinderbijslag niet wordt aangetast.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, wordt op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in samenhang met artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag – voor zover hier van belang – de kinderbijslag gelijk verdeeld over twee personen uitbetaald, als beide personen recht hebben op kinderbijslag en het kind in overwegend gelijke mate verzorgen. De Svb hanteert als beleidsregel dat sprake is van in overwegend gelijke mate verzorgen als het kind afwisselend in gelijke mate de nachtrust doorbrengt bij beide ouders. Zoals de Svb ter zitting van de Raad heeft toegelicht, wordt bij de vaststelling of sprake is van co-ouderschap gekeken naar alle omstandigheden van het geval.
4.2.
Gezien alle omstandigheden van het geval is ook de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellant en belanghebbende de kinderen in overwegend gelijke mate verzorgen. Volgens een beschikking van de rechtbank van 18 juni 2014, die ten tijde hier van belang werd nageleefd, verblijven de kinderen eenmaal per veertien dagen van woensdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend schooltijd bij appellant. Verder brengen zij de helft van de vakanties bij appellant door. Dit betekent dat de kinderen in de schoolperiodes vijf van de veertien nachten bij appellant zijn. Ook als rekening wordt gehouden met de afwijkende regeling in de vakanties, kan niet worden gezegd dat de kinderen aldus in overwegend gelijke mate bij beide ouders verblijven. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:65). De brief van Bureau jeugdzorg leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet duidelijk is op grond waarvan dit bureau heeft vastgesteld dat appellant meer dan 40% voor de kinderen zorgt. Uit de door de rechtbank in de beschikking van 18 juni 2014 vastgestelde zorgregeling blijkt dit percentage niet.
4.3.
De vergelijking met het door appellants gemachtigde genoemde geval, waarin de Svb wel co-ouderschap aanwezig heeft geacht, leidt niet tot een ander resultaat. In dat geval waren de kinderen meer nachten per week bij hun vader en dus minder bij hun moeder dan de kinderen van appellant en belanghebbende, waardoor zij wel in overwegend gelijke mate bij beide ouders verbleven. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan reeds daarom niet slagen.
4.4.
Evenmin slaagt het beroep op het recht op gezinsleven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat de normale ontwikkeling van zijn privé- en gezinsleven wordt aangetast. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank hierover. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is dus geen sprake.
4.5.
Gezien het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot

VC