ECLI:NL:CRVB:2019:1033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/4165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA- en WW-uitkering na beëindiging ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar na een auto-ongeluk en daaropvolgend ziekteverzuim, heeft hij een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 29 december 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de WIA-aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen grond was voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist was. Appellant voerde aan dat er vanaf 23 januari 2015 sprake was van een doorlopend ziektegeval, wat zou betekenen dat hij recht had op een ZW-uitkering in plaats van een herleving van de WW-uitkering. Het Uwv en de werkgeefster steunden de beslissing van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte onaantastbaar zijn geworden en dat de WIA-beoordeling niet onzorgvuldig was, ondanks de terugwerkende kracht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.4165 WIA, 17/4166 WW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2017, 16/6356 en 16/6243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V. 1] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.C.J. Voets hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft een zienswijze ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant heeft zich lagen vertegenwoordigen door Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij [naam B.V. 2]. Het Uwv heeft appellant met ingang van 24 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 38. Daarbij is meegedeeld dat, als er niets in de situatie verandert, recht bestaat op een WW-uitkering tot en met 23 december 2013.
1.2.
Met ingang van 10 oktober 2013 is appellant als monteur in dienst getreden bij werkgeefster, waarna zijn WW-uitkering per 14 oktober 2013 is beëindigd.
1.3.
Eerder in 2013 heeft appellant een auto-ongeval gehad. In verband met de gevolgen van dat ongeval heeft appellant zich ziek gemeld. Het dienstverband bij werkgeefster is per 22 december 2013 beëindigd, waarna appellant in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv in het kader van een Eerstejaars ZW beoordeling (EZWb) de ZW-uitkering per 23 januari 2015 beëindigd, omdat appellant op 4 december 2014 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard. Het door appellant ingestelde beroep is ingetrokken, waardoor het besluit van 22 december 2014 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.5.
De WW-uitkering van appellant is per 23 januari 2015 herleefd. Op 18 februari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. De WW-uitkering van appellant is per 4 april 2015 beëindigd vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.6.
Bij besluit van 3 september 2015 heeft het Uwv appellant vanwege zijn ziekmelding per 18 februari 2015 vanaf 4 april 2015 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard. Daarbij is toegelicht dat de ziekmelding ingaande 18 februari 2015 minder dan vier weken is na het einde van de ziekteperiode daarvoor, zodat de ziekteperiode van 5 december 2013 vanaf 18 februari 2015 doorloopt en op 28 december 2015 de maximale uitkeringsduur van de ZW wordt bereikt. Hiertegen is geen beroep ingesteld, zodat ook het besluit van 3 september 2015 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.7.
Bij besluit van 4 december 2015 is de ZW-uitkering per 28 december 2015 beëindigd. Daarbij is meegedeeld dat na 104 weken ziekteverzuim het recht op de ZW-uitkering eindigt, waarbij voor de berekening eerdere ziekteperioden meetellen als de onderbreking tussen de deze perioden niet groter is dan vier weken.
1.8.
Appellant heeft op 6 januari 2016 het Uwv gevraagd om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 9 maart 2016 heeft appellant gevraagd om hem in aanmerking te brengen voor een WW‑uitkering.
1.9.
Het Uwv heeft appellant vanaf 29 december 2015 een WIA-uitkering op voorschot betaald.
1.10.
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij op 29 december 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 4 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 9 maart 2016. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2016 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2016.
1.11.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 9 maart 2016 (lees: 29 december 2015) geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, omdat hij niet voldoet aan de referte-eis. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2016 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot de WIA-uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant terecht per 28 december 2015 heeft vastgesteld, omdat deze datum het moment is dat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Het Uwv was niet gehouden al op of kort na 28 december 2015, zonder dat er een WIA-aanvraag was ingediend, tot het uitvoeren van een medisch onderzoek over te gaan. Met betrekking tot de WW-uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de WW-aanvraag terecht per 29 december 2015 heeft afgewezen. De ZW-uitkering is per 23 januari 2015 beëindigd. Vanaf die datum ontving appellant een (herleefde) WW-uitkering. Van een doorlopend ziektegeval vanaf 23 januari 2015 is geen sprake, omdat de hersteldverklaring per 23 januari 2015 in rechte vaststaat. Op 18 februari 2015 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld, waarbij hij arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de ZW. Uit artikel 29, tweede lid en onderdeel d, van de ZW volgt dat het recht op ziekengeld op 4 april 2015 ontstaat wegens het bereiken van de maximumduur van de WW-uitkering op 3 april 2015. Hierna heeft appellant niet meer gewerkt. Het einde van de wachttijd van 104 weken was daardoor 29 december 2015. Daarom heeft het Uwv de WW-aanvraag terecht per 29 december 2015 afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat vanaf 23 januari 2015 sprake was van een doorlopend ziektegeval, zodat vanaf die datum recht bestaat op ZW‑uitkering en niet op (herleving van) WW-uitkering. Daardoor bestaat per 29 december 2015 recht op (herleving van) WW-uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat de WIA-beoordeling ten onrechte met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkgeefster heeft als zienswijze kenbaar gemaakt zich te kunnen vinden in het standpunt van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting ligt de terugvordering van de als gevolg van de vanaf 29 december 2015 ten onrechte (als voorschot) betaalde WIA-uitkering in deze zaak niet ter beoordeling voor.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 29 december 2015 geen recht op WIA-uitkering is ontstaan en geen recht op (herleving van) WW‑uitkering. Het oordeel van de rechtbank dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het WIA-besluit op een onjuiste medische grondslag berust of dat de belastbaarheid van appellant op onjuiste wijze is vastgesteld en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, waaronder de conclusie dat het Uwv het einde van de wachttijd terecht heeft vastgesteld op 29 december 2015, worden volledig onderschreven. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de WW-aanvraag terecht per 29 december 2015 heeft afgewezen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De beroepsgrond dat vanaf 23 januari 2015 sprake is van een doorlopend ziektegeval, zodat vanaf die datum recht bestaat op ZW-uitkering en niet op (herleving van) WW-uitkering, slaagt niet. Deze hogerberoepsprocedure heeft betrekking op WW- en WIA-aanspraken per 29 december 2015 zodat om die reden eventuele ZW‑aanspraken niet beoordeeld kunnen worden. Daarbij wordt er verder nog op gewezen dat, zoals ook ter zitting is besproken, de onder 1.4 en 1.6 genoemde ZW-besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
4.3.
De beroepsgrond dat de WIA-beoordeling ten onrechte met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden, slaagt evenmin. Niet in geschil is dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Afgezien van het feit dat appellant zijn WIA-aanvraag eerst op 6 januari 2016 heeft ingediend, is er geen aanleiding om de beoordeling van de aanspraken van appellant per einde wachttijd aan te merken als onzorgvuldig omdat deze beoordeling met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. Appellant is gedurende de gehele ZW-periode arbeidsongeschikt geacht voor zijn arbeid, zodat het Uwv terecht heeft beoordeeld of appellant aansluitend met ingang van 29 december 2015 recht heeft op een WIA- dan wel op een WW-uitkering (zie de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1563).
4.4.
Uit wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

VC