ECLI:NL:CRVB:2019:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
16/7192 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die lijdt aan de ziekte van Graves. Appellant had zich op 13 augustus 2013 ziek gemeld en vroeg op 7 mei 2015 een WIA-uitkering aan. De verzekeringsarts concludeerde dat zijn schildklier normaal functioneerde en dat hij met de vastgestelde beperkingen in staat was om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Het Uwv weigerde de uitkering omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun conclusies. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn klachten over vermoeidheid en andere symptomen, maar de Raad oordeelde dat de medische onderbouwing voor zijn standpunt ontbrak. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 11 augustus 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.7192 WIA

Datum uitspraak: 2 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 oktober 2016, 16/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Coskun, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker/chauffeur. Op 13 augustus 2013 heeft hij zich, vanuit een werkloosheidssituatie, ziek gemeld met diverse klachten als gevolg van schildklierproblematiek. Bij appellant is de ziekte van Graves gediagnosticeerd. Op 7 mei 2015 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 23 juni 2015 heeft hij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft uit informatie van 12 juni 2015 van de internist geconcludeerd dat de schildklier van appellant normaal functioneert. Omdat appellant consistent vermoeidheid en overige klachten heeft genoemd, heeft de verzekeringsarts daaruit voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 13,42. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 11 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 16 december 2015 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het medisch oordeel van de verzekeringsarts, behoudens een aanscherping van de FML op het item 4.15, “frequent lichte voorwerpen hanteren”. In plaats van licht beperkt is appellant op dit aspect sterk beperkt geacht. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 18 december 2015 vastgesteld dat deze aanscherping van de belastbaarheid geen gevolgen heeft voor het recht op uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de aanvankelijk geselecteerde functies ook met inachtneming van de zwaardere beperking op item 4.15 met ingang van 11 augustus 2015 geschikt waren voor appellant. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt nog steeds minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen onvolledig of onzorgvuldig zijn geweest. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals die zijn weergegeven in de aangepaste FML. De wijze waarop appellant zijn klachten ervaart, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om verdergaande beperkingen vast te stellen, omdat de beoordeling volgens objectieve maatstaven gemeten moet worden. Evenmin geeft de uitspraak van de Raad van 5 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX6542) aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen nu deze, ondanks het ontbreken van duidelijke objectiveerbare gegevens, beperkingen hebben vastgesteld vanwege de consistente weergave door appellant van vermoeidheid en overige klachten. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat op dit punt de beperkingen onvoldoende aan de klachten tegemoetkomen. Voorts heeft de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om een urenbeperking vast te stellen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij lijdt aan de ziekte van Graves, een chronische schildklieraandoening. Ondanks diverse behandelingen, waaronder twee radioactieve jodiumbehandelingen, was er op 11 augustus 2015 en is er ook nu nog steeds geen juiste balans in het functioneren van de schildklier. Hierdoor heeft appellant ernstige klachten, zoals vermoeidheid, gewichtsverlies, snelle hartslag, oogaandoeningen en niet tegen warmte kunnen. Deze klachten belemmerden hem op 11 augustus 2015 al ernstig in het dagelijks leven. Het Uwv heeft dit naar de mening van appellant onvoldoende onderkend en is ten onrechte van een zeer beperkte mate van arbeidsongeschiktheid uitgegaan, die niet leidt tot een WIA-uitkering. Appellant ziet in rechtsoverweging 4.3 van bovengenoemde uitspaak van 5 september 2012 van de Raad aanknopingspunten voor zijn standpunt dat onvoldoende beperkingen voor vermoeidheid en concentratieproblemen zijn vastgesteld. In ieder geval had een urenbeperking dienen te worden vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.1.2.
In artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.3.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 5 verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 11 augustus 2015 (datum in geding) geen recht heeft op een WIA-uitkering op de grond dat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de beschikbare medische stukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 11 augustus 2015. Uit het rapport van 6 juli 2015 blijkt dat de verzekeringsarts de meest recente informatie van de internist van 12 juni 2015 heeft betrokken bij zijn beoordeling van de belastbaarheid van appellant en op basis daarvan heeft geconcludeerd dat de schildklierfunctie normaal is. Voor de door appellant genoemde klachten, onder meer de vermoeidheidsklachten, heeft de verzekeringsarts geen medische onderbouwing gezien, maar vanwege de consistente weergave van die klachten heeft hij een aantal beperkingen vastgesteld voor gangbare arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt, behoudens een lichte aanscherping op item 4.15 van de FML, bevestigd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat appellant niet voldoet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid en dat er, omdat appellant is aangewezen op fysiek licht werk waarvoor beperkingen zijn vastgesteld, geen medische grondslag is voor een urenbeperking. Appellant heeft zijn stelling dat hij vanwege de disbalans in de schildklierfunctie, de vermoeidheid en de voortdurende behandeling, ernstiger beperkt was ten tijde van de datum in geding, niet met medische gegevens onderbouwd. Daaraan wordt toegevoegd dat uit latere informatie van 23 september 2015 van de behandelend sector blijkt dat sprake is van milde Graves en dat de klachten van appellant min of meer gelijk zijn gebleven ten opzichte van de eerdere beoordeling. Hieruit komen geen aanknopingspunten naar voren om te oordelen dat de medische situatie op 11 augustus 2015 onjuist zou zijn ingeschat. De verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 5 september 2015, ECLI:NL:CVRB:2012:BX6542, slaagt al niet omdat iedere medische beoordeling op zichzelf staat. Afgezien daarvan wordt onderschreven wat de rechtbank hierover heeft overwogen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies onderschreven. In het Resultaat Functiebeoordeling van 10 juli 2015, aangevuld met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2016, is overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ook wat betreft de belasting in medisch opzicht, geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspaak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md