In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder en advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van CZ Zorgkantoor B.V. dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2013 had vastgesteld op een lager bedrag dan oorspronkelijk verleend. Appellant had een pgb ontvangen van € 32.577,60, maar het Zorgkantoor had dit bedrag verlaagd naar € 7.405,96 en een terugvordering van € 25.171,64 ingesteld, omdat appellant niet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet alle gevraagde documenten had overgelegd, maar dat hij met de in hoger beroep overgelegde stukken voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zorg had ingekocht waarvoor het pgb bedoeld was. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor niet redelijk had gehandeld door de verantwoording van de besteding van het pgb niet te accepteren. De Raad heeft het besluit van het Zorgkantoor herroepen, het pgb voor 2013 vastgesteld op € 13.815,24 en een bedrag van € 18.762,36 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de zorgontvanger als het Zorgkantoor in het kader van de verantwoording van het pgb. De Raad heeft geoordeeld dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van appellant is, ook als hij het beheer door een derde laat verrichten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.