ECLI:NL:CRVB:2018:968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
16/2072 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van persoonsgebonden budget en verantwoording zorgkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder en advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van CZ Zorgkantoor B.V. dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2013 had vastgesteld op een lager bedrag dan oorspronkelijk verleend. Appellant had een pgb ontvangen van € 32.577,60, maar het Zorgkantoor had dit bedrag verlaagd naar € 7.405,96 en een terugvordering van € 25.171,64 ingesteld, omdat appellant niet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet alle gevraagde documenten had overgelegd, maar dat hij met de in hoger beroep overgelegde stukken voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zorg had ingekocht waarvoor het pgb bedoeld was. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor niet redelijk had gehandeld door de verantwoording van de besteding van het pgb niet te accepteren. De Raad heeft het besluit van het Zorgkantoor herroepen, het pgb voor 2013 vastgesteld op € 13.815,24 en een bedrag van € 18.762,36 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de zorgontvanger als het Zorgkantoor in het kader van de verantwoording van het pgb. De Raad heeft geoordeeld dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van appellant is, ook als hij het beheer door een derde laat verrichten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.2072 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 februari 2016, 15/4013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 4 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder] , heeft
mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Namens appellant is zijn moeder verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Zorgkantoor heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken overgelegd. Het Zorgkantoor heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de aan hen geboden gelegenheid tot een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 2003, is bekend met een aandachtstekort-hyperactiviteitsstoornis en een oppositionele opstandige gedragsstoornis. Bij besluit van 28 maart 2013 heeft Bureau Jeugdzorg Haaglanden appellant geïndiceerd voor de zorgfuncties begeleiding individueel, klasse 4, begeleiding groep, klasse 5, en kortdurend verblijf, klasse 1, voor de periode van
23 februari 2013 tot en met 23 februari 2014. Het Zorgkantoor heeft aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van netto € 32.577,60 om deze zorg te kunnen inkopen.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 7.405,96 en een bedrag van € 25.171,64 aan te veel ontvangen voorschotten van hem teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden. De administratie met betrekking tot de zorgverleners [zorgverlener 1] en [zorgverlener 2] is niet compleet. Verder bevatten de stukken van zorgverlener [zorgverlener 3] onduidelijkheden, waardoor het Zorgkantoor niet kan vaststellen welk deel van het pgb correct is besteed aan zorg. In het kader van de belangenafweging heeft het Zorgkantoor alsnog een bedrag van € 5.166,90 goedgekeurd voor zorg die door De Buitenwereld is verleend in de tweede helft van 2013. Het Zorgkantoor heeft het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 20.004,74.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft niet voldaan aan de bij het pgb behorende verplichtingen. Appellant heeft ook, na daartoe nog verschillende malen in de gelegenheid te zijn gesteld, niet alle gevraagde documenten overgelegd. De omstandigheden waarin hij verkeert ontslaan hem niet van de verplichting om verantwoording af te leggen over de besteding van het ontvangen pgb. De gestelde omstandigheid dat het Zorgkantoor eerder de wijze van betalen heeft goedgekeurd kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging waaraan appellant een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het Zorgkantoor nu ook de verantwoording zou goedkeuren. Het Zorgkantoor heeft in redelijkheid het belang van de terugvordering kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Verder heeft hij aangevoerd dat het Zorgkantoor onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeert en dat het Zorgkantoor door zeven jaar lang de verantwoording van de besteding van het pgb goed te keuren de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij juist handelde. Appellant heeft het pgb al die jaren gebruikt om zorg in te kopen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de bij het pgb behorende verplichtingen. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Bij deze afweging is van belang of appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald.
4.3.
Met de in hoger beroep overgelegde stukken, gelezen in samenhang met de overige voorhanden gegevens, heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat hij aan [zorgverlener 1] een bedrag van € 394,88 en aan [zorgverlener 2] een bedrag van € 847,50 heeft betaald voor zorg waarvoor het pgb bedoeld is. Voor [zorgverlener 1] geldt dat zowel de facturen als de betaalbewijzen van de maanden september 2013 (€ 131,63) en november 2013 (€ 263,25) aanwezig zijn en dat de in die facturen vermelde bedragen overeenkomen met de bedragen die over deze maanden volgens de bankgegevens zijn betaald. Verder is in de facturen vermeld dat begeleiding is verleend tegen een tarief van € 19,50 per uur wat correspondeert met de inhoud van de (ondertekende) zorgovereenkomst die op deze periode betrekking heeft. Daarnaast bevindt zich onder de bij de rechtbank ingediende stukken een zorgplan dat betrekking heeft op deze periode. Voor [zorgverlener 2] geldt dat met de in hoger beroep overgelegde brief van 26 september 2017 aannemelijk is gemaakt dat het in factuur 201303498 genoemde bedrag van € 874,50 is betaald en dat de zorg die is verleend voor vergoeding uit het pgb in aanmerking komt.
4.4.
Gelet op wat onder 4.3 is overwogen is het niet met een redelijke belangenafweging in overeenstemming om de hiervoor genoemde bedragen van € 394,88 en € 874,50 niet als voldoende verantwoording van de besteding van het pgb aan zorg te accepteren. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 september 2014 te herroepen, het pgb voor het jaar 2013 vast te stellen op € 13.815,24 en een bedrag van € 18.762,36 aan teveel betaalde pgb-voorschotten terug te vorderen. Hierbij overweegt de Raad nog dat wat appellant verder heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid van appellant, ook indien hij het beheer van het pgb, zoals hier, door een derde laat verrichten. Verder laat de (gestelde) omstandigheid dat het Zorgkantoor de verantwoording van de besteding van het pgb voor andere jaren op basis van een globale controle wel heeft goedgekeurd, onverlet dat appellant de verplichtingen verbonden aan het voor 2013 verleende pgb moest nakomen. Van een gerechtvaardigde verwachting dat de verantwoording van de besteding van het pgb voor 2013 (na een intensievere controle) ook zou worden goedgekeurd is dan ook geen sprake.
5. Aanleiding bestaat het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- aan proceskosten in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.254,50. De door appellant gemaakte kosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat daarom niet tijdig is verzocht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 april 2015;
- herroept het besluit van 12 september 2014, stelt het pgb voor het jaar 2013 vast op
€ 13.815,24, vordert een bedrag van € 18.762,36 aan teveel betaalde pgb-voorschotten terug en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 april 2015;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H. Achtot

UM