ECLI:NL:CRVB:2018:959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
17/3839 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het resterend verlofsaldo van een ambtenaar en de toepassing van beleidsregels omtrent vakantieverlof en VWS-uren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, een ambtenaar, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar resterend verlofsaldo door de staatssecretaris van Financiën. De staatssecretaris had bij de berekening van het verlofsaldo het niet opgenomen verplichte jaarlijkse vakantieverlof in mindering gebracht. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, aangezien appellante op grond van artikel 23, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) verplicht was om in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen. De Raad stelde vast dat appellante geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het besluit tot vrijstelling van werkzaamheden, waardoor dit besluit in rechte vaststond. De Raad oordeelde verder dat het opnemen van VWS-uren niet onverenigbaar was met een vrijstelling van werkzaamheden en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar VWS-uren op te nemen voor het einde van haar tijdelijke aanstelling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.3839 AW

Datum uitspraak: 29 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 april 2017, 16/3198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft mr. B.J.M. Oenema, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Oenema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 14 oktober 2013 aangesteld in tijdelijke dienst met een
proeftijd van twee jaar als ambtenaar van de [Dienst]. Tijdens een gesprek op
28 april 2015 zijn met appellante afspraken gemaakt over de overdracht van haar werkzaamheden tot aan het einde van haar tijdelijke dienst. Appellante is vervolgens vrijgesteld van werkzaamheden om zich te oriënteren op een andere functie. Bij besluit van
9 september 2015 is appellante meegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling niet wordt omgezet in een vaste aanstelling. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 7 oktober 2015 heeft appellante verzocht om een eindafrekening, waaronder
uitbetaling van 253,6 uur niet opgenomen verlofuren.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2015 is appellante medegedeeld dat zij geen positief
verloftegoed heeft, maar een negatief saldo van 44 uur, dat bij de salarisbetaling in
oktober 2015 verrekend zal worden. Aan appellante is vervolgens een salarisspecificatie verstrekt over oktober 2015 met daarin opgenomen een eindafrekening.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het
besluit van 16 oktober 2015 en de salarisspecificatie van oktober 2015 gegrond verklaard.
De staatssecretaris heeft met toepassing van artikel 24, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, besloten tot het alsnog uitbetalen van 22 verlofuren die in de jaren 2013 tot en met 2015 nog niet waren opgenomen. Bij de vaststelling van het aantal verlofuren is, gelet op artikel 23,
tweede lid, van het ARAR, het verlofsaldo over 2014 respectievelijk 2015 verminderd
met 108 respectievelijk 36 verplichte verlofuren die niet door appellante zijn opgenomen. Omdat bij de eindafrekening 44 uur verlof is ingehouden, heeft appellante nog recht op uitbetaling van 66 uur verlof (22+44 uur). De staatssecretaris heeft bij de eindafrekening voorts het resterende variabele werktijdsaldo (de VWS-uren) buiten beschouwing gelaten. De VWS-uren dienen volgens de staatssecretaris (grotendeels) in dezelfde maand gebruikt te worden, zodat aan het einde van de maand het variabele werktijdsaldo niet meer dan 8 uur (positief of negatief) bedraagt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort samengevat - overwogen dat appellante op grond van artikel 23, tweede lid, van het ARAR verplicht was om in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen. Dat appellante eerst de VWS-uren en compensatie-uren opnam en pas daarna verlof, ontsloeg haar niet van de verplichting om elk kalenderjaar
108 uur vakantie op te nemen. Het opnemen van VWS-uren is voorts niet onverenigbaar met een vrijstelling van werkzaamheden. Nu appellante in de gelegenheid is geweest om haar VWS-uren voor het einde van haar tijdelijke aanstelling op te nemen, heeft zij geen recht op uitbetaling van die uren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de
aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het onder 1.1 genoemde besluit tot vrijstelling van werkzaamheden, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De Raad gaat daarom voorbij aan het betoog van appellante dat zij feitelijk op
non-actief is gesteld door haar leidinggevende.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris er terecht rekening mee heeft gehouden dat appellante op grond van artikel 23, tweede lid, van het ARAR bij een volledige werktijd verplicht was om in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen. Artikel 23, zevende lid, van het ARAR bevat voorts de dwingendrechtelijke bepaling dat niet opgenomen vakantie, verminderd met de in het
tweede lid van dit artikel bedoelde vakantie, tot een bepaald maximum als restant wordt overgeboekt naar het volgende kalenderjaar. Hierin ligt besloten dat niet alleen het meerdere boven het bedoelde maximum komt te vervallen, maar ook dat het verplicht op te nemen vakantieverlof als bedoeld in het tweede lid van dit artikel komt te vervallen indien dit niet wordt opgenomen. Niet is gebleken dat appellante niet in staat is geweest om haar verlof op
te nemen. Dat appellante eerst VWS-uren en compensatie-uren opnam en pas daarna vakantieverlof, ontsloeg haar niet van de verplichting om elk kalenderjaar bij een volledige werktijd 108 uur vakantieverlof op te nemen. Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het opnemen van vakantieverlof niet verenigbaar is met een vrijstelling van werkzaamheden. Vergelijk de uitspraak van 24 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7449. De staatssecretaris heeft bij de vaststelling van het resterend verlofsaldo van appellante terecht het niet opgenomen verplichte jaarlijkse vakantieverlof in mindering gebracht.
4.3.
In hoofdstuk 4 van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) zijn beleidsregels opgenomen over arbeidstijden en verlof. In onderdeel 4.3 is ter zake van de VWS-uren bepaald dat een aantal algemene regels geldt en dat het bevoegd gezag aanvullende regels vaststelt. Het gaat daarbij onder meer om het maximale spaarsaldo en hoe spaarsaldi kunnen worden opgenomen. Deze algemene regels zijn, naar ter zitting van de Raad door de staatssecretaris is te kennen gegeven, niet nader uitgewerkt.
4.4.
In hoofdstuk 4, onderdeel 4.3, punt 9, van de PUB, is het volgende bepaald: “Voor de organisatorische eenheid wordt vastgesteld hoeveel uren (positief of negatief) het spaarsaldo van de medewerker ten hoogste mag belopen. Als indicatie geldt maximaal 8 uren aan het eind van elke maand (positief of negatief). Ontsparen kan in beginsel ook tijdens de bloktijd.”
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank ter zake van de VWS-uren. Uit hoofdstuk 4, onderdeel 4.3, punt 9, van de PUB volgt dat een beperkt VWS-spaarsaldo mag worden opgebouwd en dat dit spaarsaldo slechts kan worden opgenomen met evenveel uren verlof (tijd voor tijd). In de PUB is niet voorzien in uitbetaling van deze uren. Appellante was bekend met deze beleidsregel. Zij is ruimschoots in de gelegenheid geweest om de VWS-uren op te nemen voor het einde van haar tijdelijke aanstelling. Gelet op de onder 4.2 genoemde uitspraak van de Raad van 24 mei 2012 bestaat er voorts geen grond voor het oordeel dat het opnemen van VWS-verlof niet verenigbaar is met een vrijstelling van werkzaamheden. De staatssecretaris heeft dan ook het resterende VWS buiten beschouwing mogen laten bij de vaststelling van het uit te betalen restant aan verlofuren. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de in de PUB neergelegde beleidsregels had moeten afwijken.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.M. Pasmans

RH