het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2011, 09/5781 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene)
Datum uitspraak: 24 mei 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 11 juli 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 17 februari 2012 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th.A. Velo, advocaat. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.J. van de Pas.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sinds 1 januari 1975 in dienst bij de Universiteit Utrecht, laatstelijk als [functie]. Bij besluit van 14 maart 2005 heeft appellant deze functie in verband met een reorganisatie met ingang van 1 april 2005 opgeheven. Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft appellant betrokkene in verband met het vervallen van haar taken wegens het opheffen van haar functie op grond van artikel 4.18 van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) met ingang van 1 september 2005 buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Dit verlof is betrokkene toegekend tot het moment waarop haar aanstelling in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van rechtswege eindigt. Daarna zijn partijen in onderhandeling getreden om een minnelijke regeling te bereiken. Die onderhandelingen hebben echter niet tot resultaat geleid.
1.2. Bij besluit van 5 maart 2009 heeft appellant betrokkene, omdat zij gebruik zou gaan maken van de FPU-regeling, op haar verzoek met ingang van 1 juni 2009 ontslag verleend. Daarbij is meegedeeld dat betrokkene tegelijk met haar laatste salaris het tot de ontslagdatum opgebouwde tegoed aan vakantiegeld en eindejaarsuitkering ontvangt.
1.3. Betrokkene heeft in bezwaar verzocht dit besluit in zoverre te herroepen dat aan haar alsnog een volledige en correcte eindafrekening wordt verstrekt van de door haar tot 1 september 2005 opgebouwde en nog niet genoten vakantiedagen (naar de Raad begrijpt: ongeveer 200 dagen).
1.4. Bij het thans bestreden besluit van 27 oktober 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond verklaard. Volgens appellant ligt in de toepasselijke regelgeving besloten dat aanspraken op opgebouwde en nog niet genoten vakantiedagen niet (onbeperkt) blijven bestaan. Uit de van toepassing zijnde regels volgt onder meer dat openstaande vakantiedagen bij beëindiging van het dienstverband slechts worden uitbetaald indien het dienstbelang in de weg heeft gestaan aan opname van het verlof. Daarvan is in dit geval geen sprake. Nu betrokkene sinds 31 augustus 2005 is vrijgesteld van werkzaamheden is zij ruimschoots in de gelegenheid gesteld deze uren voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband op te nemen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het opnemen van vakantie niet verenigbaar is met het hebben van buitengewoon verlof, zodat in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252 niet kan worden gezegd dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld haar vakantie tijdens haar buitengewoon verlof op te nemen. Door omstandigheden buiten haar wil heeft betrokkene in feite haar vakantieverlof niet kunnen opnemen, aangezien dit geen daadwerkelijke, maar illusoire periode van rust en ontspanning zou hebben opgeleverd. Een werknemer heeft in een dergelijke situatie recht op uitbetaling van deze vakantiedagen bij het einde van het dienstverband. Appellant was daarom gehouden aan betrokkene bij het einde van haar dienstverband de opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen te vergoeden.
3.1. Appellant heeft zich - gemotiveerd - gekeerd tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG (Richtlijn 2003/88) niet juist, althans te ruim heeft geïnterpreteerd.
3.2. Betrokkene heeft zich - kort gezegd - gesteld achter de aangevallen uitspraak.
4. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat appellant was gehouden aan betrokkene bij het einde van haar dienstverband de opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen te vergoeden.
4.1.1. Op grond van artikel 8.2 van de CAO NU heeft de werknemer die bij het einde van het dienstverband nog aantoonbare eerder opgebouwde vakantie- of verlofaanspraken heeft en niet in de gelegenheid is gesteld die op te nemen, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het salaris (inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering) overeenkomend met de aanspraak.
4.1.2. Op grond van artikel 4.7, achtste lid, onder a, van de CAO NU neemt de werknemer de vakantie op in het jaar waarin de aanspraak is ontstaan en is het de werknemer uitsluitend toegestaan vakantietegoeden over een jaargrens mee te nemen indien daarover een afspraak met de werkgever is gemaakt. Op grond van onderdeel b maakt de werknemer, indien hij zijn totale vakantietegoed in een jaar niet in zijn geheel opneemt, ter voorkoming van problemen in de bedrijfsvoering van de instelling en ter voorkoming van verlofstuwmeren, afspraken met de werkgever over hoe het tegoed wordt opgenomen.
4.1.3. Blijkens artikel 4.7, negende lid, van de CAO NU, voor zover hier van belang, kan de werkgever een van het achtste lid afwijkende of aanvullende afspraak maken ter voorkoming van verlofstuwmeren. Een dergelijke, afwijkende of aanvullende, afspraak is neergelegd in de Regeling Vakantie en Verlof (Regeling).
4.1.4. Volgens artikel 10 van de Regeling kan de voltijds werknemer ten hoogste 192 verlofuren van één kalenderjaar meenemen naar het volgende jaar. De overige niet genoten verlofuren vervallen, tenzij de werknemer een schriftelijke afspraak met de leidinggevende over het doel en het tijdstip van besteding heeft gemaakt. Op grond van artikel 11 wordt de werknemer bij beëindiging van het dienstverband voorafgaande aan de ontslagdatum in de gelegenheid gesteld zijn verlof op te nemen. Slechts indien naar de mening van de mandataris het dienstbelang opname van het verlof heeft verhinderd zal dit worden uitbetaald.
4.2. De Raad stelt voorop dat betrokkene geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de onder 1.1 genoemde besluiten tot opheffing van haar functie en tot verlening van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging, zodat deze besluiten in rechte als een gegeven moeten worden beschouwd. De Raad gaat daarom voorbij aan het betoog van betrokkene dat haar functie tegen haar wil is opgeheven en dat zij ongevraagd en ongewild met buitengewoon verlof is gestuurd. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de Raad zich niet kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het aan betrokkene verleende buitengewoon verlof in feite moet worden beschouwd als het op non-actief stellen van betrokkene, wat daarvan ook verder zij.
4.3. De Raad ziet, anders dan de rechtbank, evenmin grond voor het oordeel dat het opnemen van vakantie niet verenigbaar is met het hebben van buitengewoon verlof. De rechtspraak van de Raad waarop betrokkene zich in dit verband heeft beroepen (CRvB 7 september 1989, LJN AL7949, AB 1989, 488 en TAR 1989, 211 en CRvB 14 september 1989, LJN AN0851, AB 1990, 193 en TAR 1989, 213) leidt niet tot een ander oordeel. De hier bedoelde rechtspraak heeft betrekking op de mogelijkheid van samenloop van vakantieverlof en (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid is hier echter geen sprake.
4.4.1. In zijn uitspraak van 18 juli 2011, LJN BR0265 heeft de Raad onder meer het volgende overwogen:
“In het arrest Schultz-Hoff e.a. heeft het Hof onder meer overwogen (punt 43) dat artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden stelt voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Voorts vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (zie arrest Schultz-Hoff e.a., punt 55).”
4.4.2. Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat betrokkene vier jaar lang met behoud van haar volledige rechtspositie is vrijgesteld geweest van de verplichting om arbeid te verrichten. Volgens appellant is betrokkene zo ruimschoots in de gelegenheid geweest haar vakantiedagen op te maken. Betrokkene is volgens appellant ook feitelijk in staat geweest vakantieverlof op te nemen en te genieten. De Raad kan appellant in grote lijnen volgen in dit betoog. Hij is van oordeel dat - zo het toepassingsbereik van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88 zich al uitstrekt tot een zaak als de onderhavige, waarbij de mogelijkheid van samenloop van buitengewoon verlof en vakantieverlof ter discussie staat - niet kan worden staande gehouden dat betrokkene niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het haar door Richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken. Betrokkene heeft ter zitting desgevraagd ook bevestigd dat zij in de periode van 1 september 2005 tot 1 juni 2009 vakantiedagen kon opnemen; zij heeft elk jaar veertien dagen vakantieverlof genoten. Betrokkene heeft dit evenwel niet doorgegeven aan appellant teneinde deze dagen te laten afboeken van haar vakantietegoed. De reden hiervoor is volgens betrokkene de conflictsituatie zoals die is ontstaan na de mislukte onderhandelingen. Alles bijeengenomen kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Schultz-Hoff e.a.
4.5. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de hier toepasselijke bepalingen uit de CAO NU, onderscheidenlijk de Regeling.
4.6. Vorenstaande overwegingen leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bij de rechtbank ingestelde beroep daarom ongegrond verklaren.
4.7. Dit brengt tevens mee dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 11 juli 2011, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen. Daarom wordt ook dit besluit vernietigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2009 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juli 2011.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2012.