ECLI:NL:CRVB:2018:905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/2602 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een IVA-uitkering op basis van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar IVA-uitkering te weigeren. Appellante had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en recht had op een IVA-uitkering. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante met ingang van 29 september 2014 recht had op een WGA-uitkering, maar had haar bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de lichamelijke beperkingen van appellante niet tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid leidden.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 31 januari 2018 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad overwoog dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, waarbij gekeken moet worden naar de herstelkansen van de betrokken verzekerde. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de inschatting van de arbeidsongeschiktheid op 100% niet op de lichamelijke beperkingen was gebaseerd, maar op psychische klachten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad wees erop dat de inschatting van de herstelkansen ten tijde van de datum in geding correct was gemaakt, en dat de toekenning van een IVA-uitkering op een later moment hieraan niet afdeed.

Uitspraak

16.2602 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 28 augustus 2015 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 maart 2016, 15/2766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
29 september 2014 recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 september 2014 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in de artikelen 4 en 47 van de Wet WIA, zodat zij recht heeft op een IVA-uitkering als bedoeld in laatstgenoemd artikel. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv alleen gekeken hebben naar haar psychische beperkingen en – ten onrechte – niet naar haar lichamelijke beperkingen. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert, omdat ten onrechte niet is beoordeeld of de lichamelijke beperkingen van appellante tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid leiden. Na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft het Uwv beargumenteerd dat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit op grond van lichamelijke beperkingen van appellante. Dat standpunt is gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 november 2015. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de nadruk gelegd op haar psychische klachten. Zij is van mening dat zij reeds op grond van die klachten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, doch zeker in combinatie met haar lichamelijke beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Bij appellante komen haar psychische en lichamelijke beperkingen voort uit verschillende aandoeningen. Ook op grond van de psychische beperkingen kan ten tijde hier van belang niet worden gezegd dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.3.
De Raad overweegt het volgende.
3.4.
In onder meer zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
3.5.
In de onder 2 genoemde rapporten heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% niet zijn grondslag vindt in de lichamelijke beperkingen. De vaststelling dat appellante recht heeft op een WIA-uitkering heeft slechts plaatsgevonden op grond van psychische beperkingen.
3.6.
In het rapport van 26 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat er voor de psychische klachten van appellante tot op dat moment nog nauwelijks behandeling heeft plaatsgevonden. De verwachting is dat een verbetering van de klachten en belastbaarheid te bereiken valt door traumabehandeling (bijvoorbeeld EMDR) en gerichte farmacotherapie. Ook is er winst te behalen met een programma gericht op de persoonlijkheidsstoornis. Daarbij is acht geslagen op een bericht van de behandelaars van RIAGG [locatie] van 9 december 2013, waaruit blijkt dat aldaar een intake heeft plaatsgevonden, maar geen daadwerkelijke behandeling. Dit hield verband met het vertrek van een behandelaar bij RIAGG [locatie] , en de verhuizing van appellante in december 2013 van [plaats 1] naar [plaats 2] . Bij PsyQ in [plaats 3] zal verdere behandeling plaatsvinden. In het rapport van 25 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt nader gemotiveerd door te wijzen op de mogelijkheid van schematherapie en dat herstel op psychisch of lichamelijk gebied kan doorwerken op het andere gebied.
3.7.
Met deze rapporten heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat ten tijde van de datum in geding terecht de inschatting is gemaakt dat geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. Verwezen is naar een concrete op te starten medische behandeling bij PsyQ in [plaats 3] , waarbij ook is aangegeven welke resultaten die behandeling zou kunnen hebben. Daarbij is voldaan aan de in de hiervoor genoemde in de rechtspraak ontwikkelde motiveringsplicht. Dat aan appellante inmiddels met ingang van 29 januari 2016 wel een IVA-uitkering is toegekend kan hieraan niet afdoen, nu het gaat om een inschatting van de herstelkansen ten tijde van de datum in geding.
3.8.
Gelet op wat is overwogen in 3.4 tot en met 3.7 slaagt het hoger beroep niet. De tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak dienen te worden bevestigd voor zover aangevochten.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

OS