ECLI:NL:CRVB:2018:898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
17-5388 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere uitkering op basis van invaliditeitspercentage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de berekening van een eenmalige bijzondere uitkering voor een gewezen militair, die een invaliditeitspensioen ontvangt wegens een psychische aandoening. De staatssecretaris van Defensie had de hoogte van de uitkering vastgesteld op basis van een invaliditeitspercentage van 18,33%, wat door de rechtbank werd betwist. De rechtbank had geoordeeld dat het percentage per 1 december 2012 op 35,4 had moeten worden vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris de uitkering terecht had berekend op basis van het vastgestelde percentage van 18,33%. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de hardheidsclausule toe te passen, zoals door betrokkene was aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.5388 MPW, 17/5633 MPW

Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 juli 2017, 15/3540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
De staatssecretaris en namens betrokkene mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hebben hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden.
De zaak is op de zitting gevoegd behandeld met de zaken 17/5389 MPW en 17/5634 MPW. In die zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is een gewezen militair en ontvangt een militair invaliditeitspensioen wegens een psychische aandoening van traumatische aard waarvoor dienstverband is aanvaard. Vanaf 1 december 2012 is zijn mate van invaliditeit vastgesteld op 18,33% (systeemtechnisch afgerond naar 19%), waarbij sprake is van een eindtoestand.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2012 heeft de staatssecretaris aan betrokkene een
bijzondere uitkering toegekend op grond van de Regeling Ereschuld (thans artikel 21a
van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV)). De hoogte van deze uitkering is bepaald door het vastgestelde invaliditeitspercentage te nemen van het normbedrag van € 125.000,-. Bij besluit van
8 april 2015 (bestreden besluit), na bezwaar van betrokkene, is de hoogte van de uitkering berekend aan de hand van een invaliditeitspercentage van 18,33.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris aan betrokkene
een zodanig bedrag uitkeert dat het totale bedrag van de bijzondere uitkering € 44.250,- bedraagt. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de bijzondere uitkering terecht heeft bepaald aan de hand van het op 1 december 2012 definitief vastgestelde invaliditeitspercentage in plaats van aan de hand van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Nu de rechtbank in de zaak over het vastgestelde invaliditeitspercentage heeft geoordeeld
dat dit percentage per 1 december 2012 op 35,4 had moeten worden vastgesteld, komt het bestreden besluit niettemin voor vernietiging in aanmerking.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Regeling Ereschuld betrof ten tijde van het besluit van 15 december 2012 beleid van de staatssecretaris. Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Staatsblad 2014, 251) is, voor zover hier van belang, het Besluit AO/IV gewijzigd en is het beleid in de regelgeving opgenomen. Bij deze wijziging is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2012. Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering. Op grond van het tweede lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag, overeenkomend met de mate van invaliditeit. Op grond van het vijfde lid wordt voor de vaststelling van de bijzondere uitkering de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld, wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.
3.2.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep herhaald dat de eenmalige bijzondere uitkering
moet worden berekend op basis van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. Hij heeft
hiertoe aangevoerd dat hij in 2006-2007 een korte periode een uitkering krachtens een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft gehad, waarbij een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% is vastgesteld. Vervolgens is hij opgenomen in het [centrum] van oktober 2006 tot april 2012. Volgens betrokkene is de mate van arbeidsongeschiktheid van 100% niet gewijzigd gedurende zijn opname. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op de peildatum 1 juni 2012 was geen mate van arbeidsongeschiktheid voor betrokkene vastgesteld. Betrokkene heeft zijn standpunt dat de in 2006 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 100% niet is gewijzigd tijdens zijn opname niet met stukken onderbouwd. Uit artikel 21a van het Besluit AO/IV volgt dat bij het ontbreken van een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan van de definitieve mate van invaliditeit. Die is voor betrokkene vastgesteld per 1 december 2012. Anders dan betrokkene betoogt, was de staatssecretaris niet gehouden om de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de peildatum
1 juni 2012 te onderzoeken. De beoordeling van de aanspraak op de eenmalige bijzondere uitkering is een administratieve beoordeling, waarbij een eigenstandig medisch onderzoek
niet plaatsvindt. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2935.
3.2.2.
Evenmin had de staatssecretaris, anders dan betrokkene heeft betoogd, in de door betrokkene geschetste omstandigheden aanleiding moeten zien om onder toepassing van de hardheidsclausule in artikel 22 van het Besluit AO/IV van een percentage van 100 uit te gaan. Daarbij merkt de Raad op dat betrokkene in het kader van een herbeoordeling van de mate van invaliditeit op 12 april 2012 is onderzocht. Uit het rapport van dat onderzoek blijkt dat de toestand van betrokkene is verbeterd door de opname en behandeling in het [centrum] . Uit de uitspraak van heden in de zaak 17/5389 MPW en 17/5634 MPW volgt dat de staatssecretaris op goede gronden een invaliditeitspercentage van 18,33 heeft vastgesteld. Dit betekent dat de eenmalige bijzondere uitkering in het bestreden besluit terecht is berekend op basis van een percentage van 18,33, zoals de staatssecretaris in hoger beroep heeft betoogd.
3.3.
Uit 3.2.1 en 3.2.2 volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt en het hoger beroep van betrokkene niet. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

LO