ECLI:NL:CRVB:2018:888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
16/4381 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot lijfrente en vermogenstoets

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond had verklaard. Appellante had op 19 februari 2015 bijstand aangevraagd en op 20 maart 2015 de aanvraag ingediend, waarbij zij aangaf bezittingen te hebben in de vorm van lijfrentepolissen en levensverzekeringen. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat appellante over voldoende middelen beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, omdat zij aanspraak kan maken op haar verzekeringen. De afkoopwaarde van de lijfrente en levensverzekering lag boven het vrij te laten vermogen.

De rechtbank heeft de afwijzing van het college bevestigd, waarbij het college had geanticipeerd op de Wet vrijlating lijfrenteopbouw, die op 1 april 2016 in werking trad. Appellante betoogde dat het college niet op de juiste wijze had geanticipeerd op deze wet en dat de voorwaarden voor de beoordeling van haar aanvraag niet cumulatief, maar alternatief moesten worden geïnterpreteerd. De Raad overweegt dat appellante niet voldoet aan de cumulatieve eisen die het college hanteerde en dat het beleid van het college om te anticiperen op toekomstige wetgeving als buitenwettelijk begunstigend beleid moet worden aangemerkt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad concludeert dat het college zijn beleid consistent heeft toegepast en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4381 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 mei 2016, 15/5122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellante is verschenen, vergezeld van haar broer [broer]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Leenders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 19 februari 2015 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 20 maart 2015 heeft zij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangekruist dat zij bezittingen heeft in de vorm van lijfrentepolissen ter waarde van € 9.433,- en levensverzekeringen ter waarde van € 12.224,-. Het gaat daarbij om een zogenoemde LijfrenteOpbouwRekening bij Reaal Bancaire Diensten (Reaal rekening), waarop appellante in 2010 € 4.000,- heeft ingelegd, ondergebracht in een deposito en lopend tot 21 juli 2017, en een levensverzekeringspolis bij AMEV Levensverzekeringen N.V (Amev polis), waarvoor appellante op 18 april 2005 een bedrag van € 10.000,- heeft ingelegd, met als einddatum 18 mei 2025.
1.2.
Bij besluit van 14 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, omdat zij aanspraak kan maken op haar verzekeringen. De afkoopwaarde van de Reaal rekening en de Amev polis ligt boven het vrij te laten vermogen. Vooruitlopend op de wijziging van de PW komt appellante niet in aanmerking voor bescherming van haar pensioenopbouw, omdat niet is voldaan aan het daarvoor geldende vereiste dat in de vijf jaar voor de dag van bijstandsaanvraag inleg heeft plaatsgevonden. De Reaal rekening en de Amev polis zijn voorts niet te beschouwen als een voorziening voor een passende pensioenopbouw, omdat de inleg daarop niet is te relateren aan de pensioengaten die appellante heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 februari 2015 tot en met 14 april 2015.
4.2.
Op 1 april 2016 is de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw (Wet vrijlating lijfrenteopbouw) in werking getreden. In deze wet is onder meer geregeld dat een lijfrente (thans gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder n, van de PW) onder bepaalde voorwaarden niet langer als voorliggende voorziening kan worden beschouwd (artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW) en niet in aanmerking kan worden genomen als middel waarover redelijkerwijs kan worden beschikt (artikel 31, achtste lid, aanhef en onder b, van de PW).
4.3.
De aanvraag van appellante dateert van vóór de invoering van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw. Het college heeft voldaan aan het verzoek van de staatssecretaris om te anticiperen op de invoering van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw. Daarbij heeft het college ervoor gekozen uit te gaan van de vereisten om voor de bescherming voor de vermogenstoets in aanmerking te komen, zoals die zijn vermeld in de brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 18 december 2014 (Kamerstukken II 2014/2015, 32043, nr. 239) en in de Verzamelbrief gemeenten 2014-3. Voor zover hier van belang, gaat het om de vereisten dat de desbetreffende pensioenvoorziening ten minste vijf jaar voor de dag van bijstandsaanvraag dient te zijn getroffen en dat daarin in elk van die vijf jaar ten minste enige storting van in totaal niet meer dan € 6.000,- is gedaan. Het college hanteert deze vereisten, overeenkomstig de genoemde brieven van de staatssecretaris uit 2014, cumulatief. Met ingang van 1 april 2016 zijn deze vereisten in artikel 15 van de PW opgenomen, met dien verstande dat voor zover de inleg voorafgaand aan de toetsingsperiode (periode van vijf jaar voor de dag van bijstandsaanvraag) ofwel gedurende de toetsingsperiode jaarlijks en dan voor ten hoogste € 6.000,- per jaar heeft plaatsgevonden en de getroffen voorziening niet als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW wordt aangemerkt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij de beoordeling van haar aanvraag niet op de juiste wijze op de inwerkingtreding van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw heeft geanticipeerd. Volgens de nieuwe tekst van artikel 15 van de PW gelden de vereisten dat de inleg voorafgaand aan de toetsingsperiode heeft plaatsgevonden en jaarlijks inleg heeft plaatsgevonden in de periode van vijf jaar voorafgaand aan bijstandsaanvraag niet cumulatief, maar alternatief. In elk geval vormden de Amev polis en de Reaal rekening een passende pensioenvoorziening voor appellante, zodat het college deze niet bij haar in aanmerking te nemen middelen had mogen betrekken. In dat kader heeft appellante aangevoerd dat zij met de Reaal rekening en de Amev polis heeft beoogd pensioengaten te dichten die zij heeft omdat zij in het verleden perioden werkloos is geweest, en dat de Belastingdienst de inleg om die reden heeft vrijgelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan beide door het college cumulatief gehanteerde vereisten dat de inleg op haar Amev polis en Reaal rekening voorafgaand aan de toetsingsperiode heeft plaatsgevonden én dat in de toetsingsperiode jaarlijks inleg heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de nieuwe inhoud van artikel 15 van de PW ten tijde van het bestreden besluit nog geen wettelijke basis had. Het beleid van het college om bij de beoordeling van de aanvraag van appellante te anticiperen op toekomstige wetgeving, moet dan ook worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zijn beleid consistent heeft toegepast door de aanvraag af te wijzen.
4.4.2.
Ook indien de ingelegde bedragen op de Reaal rekening en de Amev polis gerelateerd kunnen worden aan de pensioengaten van appellante en kunnen worden beschouwd als passende pensioenopbouw, geldt dat appellante volgens de polisvoorwaarden van in elk geval de Amev polis al eerder dan de gewenste pensioendatum kan beschikken over de gelden, al dan niet in de vorm van periodieke uitkeringen. Dat de belastingdienst de inleg heeft vrijgelaten, maakt dat niet anders.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff
ew