ECLI:NL:CRVB:2018:872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
15/3534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvolledige opgave van werkzaamheden en inkomsten

Op 20 maart 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Limburg. De zaak betreft appellante en haar partner D, die sinds 26 augustus 2010 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding dat D meer werkte dan opgegeven, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2011 tot 1 april 2013 en de terugvordering van € 25.496,45. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad de intrekking en terugvordering bevestigd, omdat appellante en D de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat D meer uren werkte dan opgegeven. De Raad heeft echter het besluit tot verlaging van de bijstand van appellante vernietigd, omdat het college niet had aangetoond dat D verwijtbaar gedrag had vertoond. De Raad heeft het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen.

Uitspraak

15.3534 WWB, 15/3535 WWB, 15/3536 WWB

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2015, 14/1771, 14/1772 en 14/1773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Aken en vergezeld [naam dochter] , de dochter van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Pepels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en [naam D] (D) ontvingen sinds 26 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. D werkte sinds 2005 als oproepkracht bij [naam werkgever A] ( [werkgever A] ). De inkomsten uit arbeid zijn aan de hand van de salarisstroken en op grond van de maandelijkse opgave van appellante van de gewerkte tijden en uren op de bijstand in mindering gebracht.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 16 oktober 2012 dat D meer werkt dan dat hij bij het college opgeeft, heeft de sociale recherche van de gemeente Stein een onderzoek ingesteld naar de omvang van de werkzaamheden van D. In dat kader heeft de sociale recherche in de periode van 16 oktober 2012 tot en met 8 maart 2013 waarnemingen verricht bij de [werkgever A] en appellante D en de werkgever, [B] , gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 september 2013.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante en D over de periode van 1 augustus 2011 tot 1 april 2013 (periode in geding) ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 5 september 2013 (besluit 2) heeft college de over de periode van 1 augustus 2011 tot 1 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal
€ 25.496,45 van appellante en D teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 18 september 2013 (besluit 3) heeft het college op grond van de Afstemmingsverordening WWB 2013 gemeente [woonplaats] (Afstemmingsverordening) de bijstand verlaagd met 100% over de maand september 2013.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 april 2014 (bestreden besluiten 1, 2 en 3) heeft het college de bezwaren van appellante en D tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en D onvolledige opgave hebben gedaan bij het college van de omvang van de werkzaamheden van D en de daaruit ontvangen inkomsten. Hierdoor hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat D door eigen toedoen zijn werk bij de [werkgever A] niet heeft behouden en dat hij tevens niet heeft aangetoond dat hij voldoende heeft gesolliciteerd. Voorts heeft appellante zich niet meer als werkzoekende laten inschrijven. Het college heeft hiervoor verwezen naar artikel 3, vierde lid, onder a, en artikel 4, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
Intrekking en terugvordering (bestreden besluiten 1 en 2)
4.1.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betrekkende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat D in de periode in geding meer uren heeft gewerkt bij de [werkgever A] dan hij heeft opgegeven bij het college. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die de werkgever op 14 augustus 2013 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd.
4.3.1.
De werkgever heeft verklaard dat hij sinds 1997 eigenaar is van de [werkgever A] en dat D op 13 oktober 2005 bij hem is begonnen. De sociale recherche heeft de werkgever vervolgens voorgehouden dat in een onderzoek is vastgesteld dat D bij de [werkgever A] meer en op andere dagen en uren heeft gewerkt dan hij bij de gemeente heeft opgegeven, met de vraag wat de werkgever hierover kan verklaren. De reactie van de werkgever luidt als volgt:
“Dat klopt. De dagen wisselde per week soms drie dagen, soms zes dagen en gemiddeld vier dagen per week… Op de dagen dat hij voor mij zwart werkte, kreeg hij aan het eind van de dag betaald. Officieel zou hij aan het eind van de maand salaris moeten ontvangen, maar in de praktijk betaalde ik iedere dag en aan het eind van de maand werd dit verrekend met het salaris. Als hij kwam dan werkte hij meestal een hele dag. Door de week betaalde ik voor een hele dag € 50,00 en voor een dag in het weekend € 60,00. Gemiddeld ontving [D] een salaris van € 1.000,00 netto per maand. Dit bedrag is inclusief de witte inkomsten per maand.”
Op de vraag of de werkgever precies heeft bijgehouden hoeveel D bij de [werkgever A] heeft gewerkt en verdiend, heeft de werkgever geantwoord dat hij hiervan niets heeft bijgehouden, en op de vraag vanaf wanneer D bij de [werkgever A] meer heeft gewerkt en verdiend dan op de salarisspecificaties dat D na de zomervakantie in 2011 meer is gaan werken. Voorts heeft de werkgever verklaard dat D de tijdens het bezorgen ontvangen fooien mocht houden. Alleen de in de zaak ontvangen fooien hield de werkgever zelf. Op goede dagen ontving D € 10,- per dag aan benzinegeld of een vergoeding in de vorm van maaltijden. D mocht dagelijks zonder te betalen maaltijden nuttigen.
4.3.2.
De beroepsgrond dat de verklaring van de werkgever niet juist is en buiten beschouwing moet blijven, slaagt niet. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de werkgever. De stukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat de sociale recherche de werkgever op enige wijze heeft beïnvloed om een voor D belastende verklaring af te leggen. Appellante heeft dit ook niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft dan ook mogen uitgaan van de door de werkgever tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde en ondertekende verklaring.
4.4.
De verklaring van de werkgever vindt steun in de bevindingen van de waarnemingen bij de [werkgever A] in de periode van 16 oktober 2012 tot en met 8 maart 2013. Tijdens de waarnemingen is geconstateerd dat D in de periode in geding op een groot aantal andere dagen dan die hij bij het college had opgegeven in de [werkgever A] aanwezig is geweest en/of werkzaamheden heeft verricht, zoals het bereiden van etenswaren of het wegbrengen van bestellingen.
4.5.
Voorts vindt de verklaring van de werkgever steun in de verklaringen van D van
13 maart 2013 en 26 augustus 2013. D heeft verklaard dat de werkgever hem belt als hij D nodig heeft. De werkgever geeft een begintijd door en D werkt door zo lang het nodig is. De werkgever is een goede vriend van D. Hij is daarom vaak bij de werkgever zonder te werken. Na het werk blijft hij wel eens bij de werkgever zitten, soms tot 23.00 uur en soms tot sluitingstijd om 01.00 uur, ongeveer twee tot drie keer per week. Soms hielp D de werkgever buiten werktijden, bijvoorbeeld één keer per maand een bestelling bezorgen in de buurt van de zaak. Hij kreeg hier geen geld voor. D heeft soms één dag, meestal twee dagen en soms drie dagen per week in de [werkgever A] gewerkt. Daarnaast was hij soms één of twee dagen in de zaak aanwezig voor bezoek. Hij verbleef dan voor in de zaak bij de bezoekers of in de keuken achter in de zaak.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 hebben appellante en D de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door onvolledige opgave te doen bij het college van de omvang van de werkzaamheden van D en de daaruit ontvangen inkomsten.
4.7.
De Raad ziet geen aanleiding om appellante in de gelegenheid te stellen, zoals zij heeft verzocht, om de werkgever en de zus van appellante te laten horen als getuigen. De werkgever heeft reeds een gedetailleerde verklaring afgelegd. Daarnaast heeft hij in de bezwaarprocedure te kennen gegeven dat hij bij zijn verklaring blijft. Voorts kan de zus van appellante, gelet op wat appellante in dit verband heeft gesteld, alleen verklaren dat appellante bij haar op bezoek kwam en dat D dan soms naar de [werkgever A] bij de werkgever op bezoek ging. De zus kan niets verklaren over wat D al dan niet in de [werkgever A] deed. Het horen van de werkgever en de zus van appellante als getuigen kan dan ook redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.8.
Door het ontbreken van controleerbare gegevens over de daadwerkelijk gewerkte uren kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld. Het college was daarom gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB de bijstand over de periode van 1 augustus 2011 tot 1 april 2013 in te trekken. Dit brengt tevens met zich mee dat het college verplicht was de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante en D terug te vorderen.
4.9.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat appellante naar eigen zeggen een laag inkomen heeft en daardoor niet in staat is de terugvordering terug te betalen, kan, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet worden aangemerkt als een dringende reden om af te zien van terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep voor zover gericht tegen bestreden besluiten 1 en 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
Afstemming (bestreden besluit 3)
4.11.
Op grond van artikel 3, vierde lid, onder a, en artikel 4 van de Afstemmingsverordening, voor zover van belang, wordt een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan, waaronder in ieder geval wordt verstaan het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie waarvoor een maatregel wordt opgelegd die bestaat uit een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.12.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Meer concreet betekent dit dat het college in eerste instantie aannemelijk moet maken dat D door eigen toedoen zijn arbeid niet heeft behouden.
4.13.
Niet in geschil is dat D sinds maart/april 2013 niet meer heeft gewerkt. Het college heeft uit de verklaring van de werkgever van 14 augustus 2013 afgeleid dat D niet meer is gaan werken bij de [werkgever A] . De werkgever heeft toen verklaard dat D is gestopt met werken vanwege het onderzoek van het college naar de omvang van zijn werkzaamheden en problemen thuis. D heeft op 26 augustus 2013 verklaard hij na het vorige gesprek op 13 maart 2013 met de sociale recherche niet meer is gaan werken, omdat de werkgever hem niet meer gevraagd heeft. In de brief van de werkgever van 15 oktober 2013 aan D staat dat het dienstverband met ingang van 30 juni 2013 wegens bedrijfseconomische omstandigheden van de werkgever is beëindigd.
4.14.
De verklaringen van de werkgever en van D en de brief van de werkgever van 15 oktober 2013 stemmen niet met elkaar overeen. Zij bieden daarom onvoldoende feitelijke grondslag voor het opleggen van een verlaging als bedoeld in artikel 4, onder a, in verbinding met artikel 3, vierde lid, onder a, van de Afstemmingsverordening. Ook de overige gedingstukken bieden daarvoor geen grondslag. Het college is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellant verwijtbaar gedrag heeft getoond als omschreven in artikel 3, vierde lid, onder a, van de Afstemmingsverordening.
4.15.
De beschikbare gegevens bieden evenmin een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college in het rapport dat aan besluit 3 ten grondslag ligt, dat D onvoldoende heeft gesolliciteerd en dat appellante zich niet meer als werkzoekende heeft laten inschrijven. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt hoeveel sollicitaties D had moeten doen en in welke periode de verweten gedraging zou hebben plaatsgevonden. Voorts heeft het college niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat appellante niet stond ingeschreven als werkzoekende.
4.16.
Uit 4.11 tot en met 4.15 volgt dat bestreden besluit 3 onzorgvuldig is voorbereid en een toereikende feitelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In aanmerking genomen dat het college de verweten gedragingen niet aannemelijk heeft gemaakt, was er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel.
Besluit 3 zal daarom worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het op de verlaging
van de bijstand betrekking hebbende besluit van 23 april 2014 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het desbetreffende besluit van 23 april 2014;
- herroept het besluit van 18 september 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 23 april 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.006,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

RH