ECLI:NL:CRVB:2018:864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/7889 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstandsverlening op basis van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 24 september 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek, maar appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Hierdoor heeft het college zijn recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken. Appellant heeft vervolgens een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant onvoldoende gegevens had verstrekt.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 maart 2018 geoordeeld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend door niet te verschijnen op de oproepen van het college. De Raad heeft vastgesteld dat de termijn van drie dagen voor de oproep niet te kort was en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kon reageren op de uitnodigingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten, omdat appellant niet de benodigde gegevens had ingeleverd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7889 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2016, 16/1740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Hanenberg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 september 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant bij brief van 2 oktober 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 5 oktober 2015. In deze brief is tevens vermeld welke gegevens appellant mee moest nemen naar het gesprek, waaronder bankafschriften en sollicitatiebewijzen. De uitnodiging is door medewerkers van het Project Heronderzoeken PW 2015 op 1 oktober 2015 in de brievenbus van de woning van appellant gedeponeerd.
1.2.
Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen op deze oproep. Bij besluit van 5 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college daarom het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 oktober 2015 opgeschort. Het college heeft appellant daarbij wederom uitgenodigd voor een gesprek, op 8 oktober 2015, en meegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien hij hieraan geen gevolg geeft. Appellant is ook op deze afspraak niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant per 5 oktober 2015 ingetrokken, omdat appellant ook niet is verschenen op het gesprek van 8 oktober 2015.
1.4.
Appellant heeft op 16 oktober 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de PW ingediend. Bij brief van 27 oktober 2015 heeft het college appellant verzocht om nadere gegevens, waaronder – voor zover hier van belang – afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van de laatste vier maanden en een schriftelijke verklaring omtrent alle stortingen hoger dan € 25,- op de rekeningen van appellant.
1.5.
Bij besluit van 9 november 2015 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, omdat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen.
1.6.
Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting en intrekking
4.1.1.
Artikel 54, eerste lid, van de PW bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Het tweede lid bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.1.2.
Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft gereageerd op de oproepen om op 5 oktober 2015 en 8 oktober 2015 te verschijnen. Zij heeft in die zin onvoldoende medewerking verleend als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW. Voorts is niet in geschil dat een termijn van drie dagen in beginsel niet te kort is om gevolg te kunnen geven aan een oproep om op kantoor te verschijnen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de geboden termijnen in zijn specifieke geval, gelet op de omstandigheid dat hij van medio september 2015 tot even na 8 oktober 2015 onafgebroken in Den Haag verbleef in verband met het overlijden van een familielid, te kort waren. Deze grond slaagt niet. De Raad overweegt daartoe dat appellant het college niet geïnformeerd heeft over zijn verblijf in Den Haag. Het college kon er dan ook redelijkerwijs van uitgaan dat de uitnodiging van 2 oktober 2015 om op 5 oktober 2015 te verschijnen en het opschortingsbesluit van 5 oktober 2015 met het verzoek om op 8 oktober 2015 te verschijnen appellant zo tijdig hebben bereikt, dat appellant aan die verzoeken gevolg kon geven. Daarbij komt dat op de bankafschriften van appellant te zien is dat hij in de periode waarin hij stelt onafgebroken in Den Haag te hebben verbleven op meerdere dagen pinbetalingen in Rotterdam heeft verricht. Dat appellant vanwege een verblijf van ruim drie weken in
Den Haag niet kon reageren op de uitnodigingen, is alleen al gelet op die pinbetalingen niet aannemelijk.
4.4.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat appellant niet kan worden verweten dat hij verzuimd heeft gehoor te geven aan de oproepen. Daarom was het college bevoegd om het recht op bijstand op te schorten en de bijstand vervolgens in te trekken. Dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW een opschortingstermijn van acht weken kan hanteren en het college in dit geval al drie dagen na het verzuim is overgegaan tot intrekking, maakt dit niet anders. De bedoelde termijn van acht weken is in het eerste lid van artikel 54 van de PW opgenomen uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende, die gebaat is bij een zo snel mogelijke besluitvorming door het college. Hieruit volgt slechts dat het college gehouden is om zo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen acht weken, te beslissen. Anders dan appellant aanvoert, volgt hieruit niet dat de termijn van acht weken ook zoveel mogelijk moet worden benut.
Aanvraag
4.5.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant de volgende gegevens niet heeft overgelegd: afschriften van zijn PayPal-rekening, afschriften van zijn spaarrekening vanaf 22 september 2015 en een verklaring omtrent alle stortingen voor een bedrag hoger dan € 25,-.
4.7.
Appellant heeft, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Raad van
13 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:20), aangevoerd dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, omdat de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag gepasseerd is en het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag al is aangebroken. Deze grond slaagt niet. De enkele omstandigheid dat het college een aantal door appellant ingeleverde stukken nader heeft bekeken, laat onverlet dat er in dit geval - anders dan in de door appellant genoemde uitspraak - nog altijd sprake was van een incomplete aanvraag. Appellant heeft immers niet de afschriften van zijn PayPal-rekening en van zijn spaarrekening van na
22 september 2015 ingeleverd, terwijl niet in geschil is dat deze noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het college bevoegd was de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit 4.1.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk

HD