ECLI:NL:CRVB:2018:85

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
16/6550 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor bijscholing kosten door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellante, die als zelfstandig rijschoolhoudster werkzaam was. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van bijscholing, noodzakelijk voor haar beroep, ter hoogte van € 185,-. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de kosten voortvloeien uit algemene bedrijfskosten die uit de bedrijfsomzet moeten worden voldaan. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kosten voor bijscholing niet uit haar bedrijfsresultaat of vermogen kunnen worden voldaan en dat deze kosten niet als bedrijfskosten kunnen worden aangemerkt, omdat ze verplicht zijn voor alle rijinstructeurs. De Raad heeft echter geoordeeld dat de kosten voor bijscholing als algemene noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden beschouwd, die appellante uit haar bedrijfsomzet moet voldoen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante ten tijde van de aanvraag omzet genereerde en een uitkering ontving op grond van de Bbz 2004. De omstandigheid dat appellante haar omzet anders heeft besteed, werd niet als bijzondere omstandigheid erkend. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

16.6550 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 september 2016, 15/3613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Menting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Venderbos en L.W.J. Guffens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was tot 10 maart 2016 werkzaam als zelfstandig rijschoolhoudster. Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het college appellante onder meer vanaf 1 februari 2014 een uitkering op grond van artikel 25 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
(Bbz 2004) toegekend. Daarbij is uitgegaan van een bedrag van € 631,50 aan inkomsten per maand. Bij besluit van 31 oktober 2015 heeft het college appellante een voorlopige uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) toegekend. Daarbij is onder andere als voorwaarde gesteld dat appellante haar bedrijf binnen achttien maanden beëindigt. Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college appellante, na beëindiging van haar bedrijf, met ingang van 10 maart 2016 een uitkering op grond van de IOAZ toegekend.
1.2.
Op 17 juli 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van bijscholing, noodzakelijk voor haar beroep. Deze kosten bedragen € 185,-.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Op grond van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 is een rijschoolhoud(st)er verplicht zich vijfmaal per jaar bij te scholen. Gelet hierop zijn de gevraagde kosten binnen de bedrijfstak van appellante aan te merken als algemeen gebruikelijke bedrijfskosten en moeten deze kosten uit de bedrijfsomzet worden voldaan. Daarbij is niet relevant of sprake is van een al dan niet negatief bedrijfsresultaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de kosten van de voor haar noodzakelijke bijscholing niet kunnen worden voldaan uit haar bedrijfsresultaat, haar inkomen of haar vermogen. De kosten kunnen niet worden aangemerkt als bedrijfskosten, omdat de bijscholing verplicht is voor alle rijinstructeurs en niet alleen voor rijschoolhouders.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten zich voordoen en dat zij noodzakelijk zijn. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kosten voor bijscholing algemene noodzakelijke kosten van het bestaan zijn die appellante moet voldoen uit de bedrijfsomzet. Ten tijde van de aanvraag was appellante als rijinstructrice werkzaam in haar eigen bedrijf. In 2015 had appellante omzet en ontving zij in aanvulling daarop maandelijks een uitkering op grond van artikel 25 van de Bbz 2004. Dat volgens appellante de omzet van het bedrijf te laag was om daaruit de kosten voor de verplichte nascholing te voldoen, dat appellante bij de besteding van die omzet andere keuzes heeft gemaakt door bijvoorbeeld zakelijke leningen af te lossen en dat de omzet van appellante feitelijk onder het bedrag van de korting op haar bijstand als oudere zelfstandige lag, kunnen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Appellante had op een eerder moment kunnen kiezen haar bedrijf te beëindigen, waardoor zij eerder over een IOAZ-uitkering had kunnen beschikken.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Dinleyici

HD