ECLI:NL:CRVB:2018:848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
13/6434 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van vermogen en toepassing van artikel 59a Wuv in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De zaak betreft een verzoek om vermogensherziening, waarbij appellante aanvoert dat haar eerder vastgestelde vermogen in 2012 niet meer aanwezig is en dat het saldo negatief is. De Raad had eerder op 28 januari 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin gebreken in de eerdere besluiten van de verweerder werden vastgesteld. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft de verweerder op 19 mei 2016 nieuwe besluiten genomen, maar appellante was het niet eens met deze besluiten en heeft beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen is gebleken dat de vermogensvermindering van appellante en haar echtgenoot is ontstaan door eigen handelen, zoals de verkoop van aandelen en een huis om schulden af te lossen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat appellante geen invloed heeft gehad op deze vermogensvermindering. De Raad heeft geconcludeerd dat de verweerder terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv, omdat de vermogensvermindering door eigen toedoen is ontstaan. De besluiten van 19 mei 2016 zijn derhalve gehandhaafd.

De Raad heeft de eerdere besluiten van 18 oktober 2013 en 30 januari 2014 vernietigd, omdat deze niet deugdelijk gemotiveerd waren. De beroepen tegen de besluiten van 19 mei 2016 zijn ongegrond verklaard, en de verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,- en dient het griffierecht van € 89,- te worden vergoed.

Uitspraak

13/6434 WUV, 14/1423 WUV, 16/4817 WUV en 16/4818 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen partijen en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 22 maart 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in de gedingen tussen partijen op 28 januari 2016 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2016:356, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder op 19 mei 2016, kenmerk BZ01981419 en kenmerk BZ01981424, nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. L.M. Seriese een reactie gegeven op de nieuwe besluiten. Verweerder en appellante hebben over en weer nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seriese en door haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Namens appellante heeft mr. Seriese een nadere reactie ingediend. Verweerder heeft daarop gereageerd. Appellante heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 februari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Seriese en H.C.G. Driessen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 28 januari 2016 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
2. De Raad stelt vast dat, nu met de besluiten van 19 mei 2016 niet geheel is tegemoetgekomen aan de beroepen van appellante, het geding zich mede uitstrekt tot deze nieuwe besluiten.
3.1.
Met deze nieuwe besluiten zijn de gebreken, bedoeld in de tussenuitspraak van
28 januari 2016 hersteld. Daarin heeft immers alsnog een vergelijking plaatsgevonden van het vermogen zoals dat aanwezig was ten tijde van de indiening van het uit 2012 daterende verzoek om vermogensherziening alsmede op 1 januari 2013, met het vermogen zoals dat eerder door verweerder werd vastgesteld.
3.2.
Blijkens de besluiten van 19 mei 2016 gaat verweerder er met appellante van uit dat het eerder vastgestelde vermogen van € 151.174,95 in 2012 niet meer aanwezig was en dat het saldo van het vermogen per 1 augustus 2012, en ook nog per 1 januari 2013, negatief was. Dat sprake is van een vermogensvermindering is dus komen vast te staan.
3.3.
Verweerder heeft niettemin geen aanleiding gezien tot toepassing van artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv, omdat volgens verweerder geen sprake is van een vermogensvermindering waarop appellante en haar echtgenoot geen invloed hebben kunnen uitoefenen.
3.4.
De Raad kan verweerder daarin volgen. Op grond van artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv, wordt de uitkering op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde opnieuw vastgesteld indien het vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde geen invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat het niet herzien van de laatst vastgestelde inkomsten uit vermogen tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt rekening gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot.
3.5.
Uitgangspunt blijft dus dat het vermogen eenmalig wordt vastgesteld. Toepassing van artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv is alleen aan de orde in geval van een klaarblijkelijke hardheid. Dat brengt met zich dat de bewijslast ter zake van het voldoen aan de voorwaarden die in genoemde bepaling zijn gesteld, ten volle bij de uitkeringsgerechtigde ligt. Daaraan doet niet af dat er naar zeggen van appellante in haar geval bij een brand gegevens verloren zijn gegaan.
3.6.
Naar aanleiding van de zitting op 22 juni 2017 is appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld om de reeds in 2010, naar aanleiding van het eerdere verzoek om vermogensherziening, door verweerder gevraagde nadere informatie te verstrekken over de oorzaken van de vermogensvermindering. Uit wat appellante vervolgens heeft laten weten blijkt dat zij en haar echtgenoot hun aandelen en hun huis hebben verkocht, volgens appellante om met de opbrengst daarvan schulden af te lossen die waren gemaakt in Liberia door bedrijven waaraan appellantes echtgenoot was verbonden. Tevens is sprake van geldleningen aan familieleden. Zowel de verkoop van het huis en de aandelen als het lenen van geld aan familieleden zijn in beginsel handelingen die volledig binnen de invloedssfeer van appellante en haar echtgenoot liggen. Appellante heeft, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van verweerder, geen stukken overgelegd waaruit naar voren komt dat deze eigen invloed niettemin, in dit specifieke geval, ontbreekt. Met name de precieze gang van zaken rondom de transacties in Liberia, het aandeel daarin van de betrokken bedrijven, de precieze structuur van die bedrijven en de positie daarin van de echtgenoot van appellante en zijn kennelijke medevennoten zijn onhelder gebleven. Daarmee is er geen reden naar voren gekomen om de zojuist genoemde handelingen in dit geval niet te rekenen tot de invloedssfeer van appellante en haar echtgenoot. Verweerder heeft dus mogen aannemen dat de vermogensvermindering door toedoen van appellante en haar echtgenoot is ontstaan. In zo’n geval bestaat voor toepassing van artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv, geen ruimte. De besluiten van 19 mei 2016 houden dan ook stand.
3.7.
Het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het overwogene in deze uitspraak, leidt tot de volgende uitkomst. Uit de tussenuitspraak volgt dat de bestreden besluiten van 18 oktober 2013 en 30 januari 2014 niet berusten op een deugdelijke motivering. De Raad zal deze besluiten daarom vernietigen. Het overwogene in deze uitspraak betekent dat de beroepen tegen de besluiten van 19 mei 2016 ongegrond moeten worden verklaard. Er is daarom geen grond voor de door appellante gevraagde vergoeding van schade.
4. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 2.505,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 18 oktober 2013 en 30 januari 2014
gegrond en vernietigt die besluiten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 19 mei 2016 ongegrond;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht ten bedrage
van in totaal € 89,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

LO