ECLI:NL:CRVB:2018:848
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Herziening van vermogen en toepassing van artikel 59a Wuv in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De zaak betreft een verzoek om vermogensherziening, waarbij appellante aanvoert dat haar eerder vastgestelde vermogen in 2012 niet meer aanwezig is en dat het saldo negatief is. De Raad had eerder op 28 januari 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin gebreken in de eerdere besluiten van de verweerder werden vastgesteld. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft de verweerder op 19 mei 2016 nieuwe besluiten genomen, maar appellante was het niet eens met deze besluiten en heeft beroep ingesteld.
Tijdens de zittingen is gebleken dat de vermogensvermindering van appellante en haar echtgenoot is ontstaan door eigen handelen, zoals de verkoop van aandelen en een huis om schulden af te lossen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat appellante geen invloed heeft gehad op deze vermogensvermindering. De Raad heeft geconcludeerd dat de verweerder terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv, omdat de vermogensvermindering door eigen toedoen is ontstaan. De besluiten van 19 mei 2016 zijn derhalve gehandhaafd.
De Raad heeft de eerdere besluiten van 18 oktober 2013 en 30 januari 2014 vernietigd, omdat deze niet deugdelijk gemotiveerd waren. De beroepen tegen de besluiten van 19 mei 2016 zijn ongegrond verklaard, en de verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,- en dient het griffierecht van € 89,- te worden vergoed.