ECLI:NL:CRVB:2016:356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
13-6434 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over korting op Wuv-uitkering wegens vermogen en verzoek om herziening

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 28 januari 2016, wordt een zaak behandeld waarin appellante, die in 1995 gelijkgesteld is met vervolgde als bedoeld in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), een korting op haar uitkering aanvecht. De korting is gebaseerd op een vastgesteld vermogen van € 151.174,95, dat sinds oktober 2002 van toepassing is. Appellante heeft in 2009 en 2012 verzocht om herziening van dit vermogen, maar deze verzoeken zijn afgewezen door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder in deze zaak. De Raad oordeelt dat verweerder bij de beoordeling van het herzieningsverzoek ten onrechte de situatie in december 2010 als referentiepunt heeft genomen in plaats van het vastgestelde vermogen. De Raad benadrukt dat op elk moment om vermogensherziening kan worden verzocht en dat de beoordeling moet plaatsvinden op basis van de vermogenspositie ten tijde van het verzoek. De Raad draagt verweerder op de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen, aangezien de motivering van de besluiten niet draagkrachtig is. De uitspraak heeft ook implicaties voor de hernieuwde vaststelling van de uitkering, die afhankelijk is van de herziening van het vermogen.

Uitspraak

13/6434 WUV-T, 14/1423 WUV-T
Datum uitspraak: 28 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Namens appellante heeft mr. L.M. Seriese beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 oktober 2013, kenmerk BZ01571397 (bestreden besluit 1). Tevens heeft mr. Seriese namens appellante beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 januari 2014, kenmerk BZ01694981 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seriese en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 1995 gelijkgesteld met de vervolgde als bedoeld in de Wuv. Aan haar is met ingang van 1 april 1997 een periodieke uitkering toegekend. Ingaande oktober 2002 is het vermogen van appellante, op basis waarvan een korting op haar uitkering wordt toegepast, vastgesteld op € 151.174,95.
1.2.
In 2009 heeft appellante verzocht om herziening van het vermogen. Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek enkele keren informatie opgevraagd bij appellante. Bij besluit van 21 december 2010 is het verzoek afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In augustus 2012 heeft appellante opnieuw verzocht om herziening van het vermogen. Bij besluit van 19 december 2012 is dit verzoek afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 december 2012 is tevens opgevat als een verzoek om de uitkering per 1 januari 2013 opnieuw vast te stellen. Bij besluit van
18 oktober 2013 is dit verzoek afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
2.1.
Op grond van artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv, wordt de uitkering op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde opnieuw vastgesteld indien het vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde geen invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat het niet herzien van de laatst vastgestelde inkomsten uit vermogen tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt rekening gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid gaat ingevolge het tweede lid de opnieuw vastgestelde uitkering in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend.
2.2.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd om een besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. De vraag die in dat kader centraal staat, is de vraag of feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aan verweerder bij het nemen van zijn eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat daarin aanleiding is te vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Verweerder heeft het verzoek van appellante uit 2012 opgevat als een verzoek om herziening in de onder 2.2 bedoelde zin, van het besluit van 21 december 2010. Aan de afwijzing van het verzoek ligt blijkens hetgeen verweerder in beroep heeft laten weten, de volgende redenering ten grondslag. De argumenten die aan de orde zijn geweest in het kader van het verzoek uit 2009 kunnen nu niet opnieuw een rol spelen. Wat appellante heeft aangevoerd over de financiële problemen van het bedrijf van haar echtgenoot in 2007 en in 2009, kan daarom niet tot een andere beslissing leiden. Bovendien gaat het om verliezen in het bedrijfsvermogen van een bedrijf dat nog steeds bestaat, zodat niet kan worden vastgesteld of deze verliezen blijvende vermindering van het privévermogen tot gevolg hebben. In het kader van het herzieningsverzoek werden gegevens ontvangen van de accountant van appellante. Daaruit blijkt dat er een geringe verschuiving is opgetreden tussen het (negatieve) privévermogen per 31 december 2010 en het (negatieve) privévermogen per 31 december 2012. Daarom kunnen ook de gegevens van ná december 2010 niet tot een vermogensherziening leiden.
2.4.
Dat is geen houdbare redenering. De systematiek van artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv is aldus dat op ieder gewenst moment om vermogensherziening kan worden verzocht. Naar aanleiding van zo’n verzoek moet dan eenvoudigweg worden bezien of het vermogen ten tijde van dat verzoek is verminderd ten opzichte van het vastgestelde vermogen. Dat geldt onverkort als al eerder vergeefs om vermogensherziening is verzocht. Het is dus niet juist geweest dat verweerder bij de besluitvorming naar aanleiding van het verzoek uit 2012 de situatie in december 2010 tot referentiepunt heeft genomen in plaats van het vastgestelde vermogen. De systematiek van artikel 59 a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv sluit weliswaar het doen van een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 61 van de Wuv strikt genomen niet uit, en in het kader van zo’n verzoek kan dan de vermogenspositie ten tijde van het eerder afgewezen verzoek op zichzelf beschouwd worden onderworpen aan de terughoudender beoordeling die in het kader van herziening is aangewezen, maar aan die momentopname behoort eventueel - en dan gaat het om uitzonderingsgevallen - slechts belang te worden gehecht in verband met de ingangsdatum van de vermogensherziening. Immers, gelet op artikel 59 a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv, zal los daarvan altijd onverkort vergelijking moeten plaatsvinden van het vermogen zoals dat aanwezig is ten tijde van de indiening van het nieuwe verzoek met het vermogen zoals dat eerder door verweerder werd vastgesteld.
2.5.
Bestreden besluit 1 berust daarmee, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een draagkrachtige motivering. De Raad zal verweerder opdracht geven dit gebrek te herstellen. Ter voorlichting aan appellante merkt de Raad op dat met het voorgaande niet is gezegd dat de door appellante gestelde vermogensvermindering al in voldoende mate door haar is onderbouwd. Zo roept zowel wat in 2009 naar voren is gebracht over verloren gegane investeringen in Liberia als wat later is aangevoerd over een bedrijfsbrand, vragen op die met de tot nu toe door appellante verstrekte gegevens nog niet allemaal lijken te zijn beantwoord.
Bestreden besluit 2
2.6.
Bestreden besluit 2 ziet op hernieuwde vaststelling van de uitkering. Dit besluit vloeit rechtstreeks voort uit bestreden besluit 1; omdat het vermogen niet wordt herzien, is er geen reden de uitkering opnieuw vast te stellen. De motivering van dit besluit komt in de kern overeen met wat onder 2.3 is weergegeven. Daarmee vertoont bestreden besluit 2 hetzelfde gebrek als bestreden besluit 1. De Raad zal verweerder opdragen ook dit gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op de onder 2.5 en 2.6 weergegeven gebreken in de bestreden besluiten 1 en 2 binnen drie maanden te herstellen, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD