ECLI:NL:CRVB:2018:847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/3984 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en afbouw van toelage ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde dat de minister van Justitie en Veiligheid in redelijkheid de toelage van appellant heeft kunnen intrekken en afbouwen. Appellant, werkzaam bij het ministerie, ontving een maandelijkse toelage van € 600,- die niet aan zijn detachering was gekoppeld. De minister heeft deze toelage per 1 september 2016 ingetrokken, wat appellant niet kon aanvaarden. De rechtbank oordeelde dat appellant erop mocht vertrouwen dat de toelage deel uitmaakte van zijn bezoldiging, maar dat de minister in redelijkheid tot intrekking kon overgaan. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de minister niet in redelijkheid tot intrekking en afbouw van de toelage had kunnen overgaan en dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen in de kosten van het bezwaar. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister de toelage tot 1 januari 2018 moet doorbetalen, omdat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat er wezenlijke wijzigingen waren die de intrekking rechtvaardigden. Tevens werd de minister veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 1.992,- bedragen, en het griffierecht van € 250,- moest vergoeden.

Uitspraak

17/3984 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 april 2017, 16/3756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 22 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. drs. M.J.H. Grandiek een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Voor appellant is
mr. Pasman verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. Grandiek, J.H.M. Doreleijers en Y. Tork.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de [Organisatie 1] van de [Dienst] van (thans) het ministerie van Justitie en Veiligheid.
Van 1 juni 2007 tot 1 november 2013 was appellant van daaruit gedetacheerd bij de Informatievoorzieningsdienst ( [Organisatie 2] ) van [Dienst] om werkzaamheden te verrichten ten behoeve van het project [project] . In verband daarmee heeft appellant op grond van artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) van 1 januari 2008 tot
1 januari 2010, van 1 augustus 2010 tot 1 januari 2012 en van 1 februari 2012 tot
31 december 2012 een maandelijkse toelage ontvangen. De hoogte van die toelage bedroeg in de laatstgenoemde periode € 600,- bruto per maand.
1.2.
Met ingang van 1 november 2013 is appellant overgeplaatst van de [Organisatie 1] naar de [Organisatie 2] in de functie van [functie] . Met het oog op die overplaatsing hebben het bureau hoofd [naam] en appellant op 17 oktober 2013 een verklaring opgemaakt en ondertekend over de afspraken die zijn gemaakt ter aanvulling van de aanstellingsovereenkomst. Tot die afspraken behoort dat appellant een toelage van € 600,- bruto per maand ontvangt. Deze afspraak is verwerkt in P-direct en de toelage is vanaf 1 november 2013 maandelijks daadwerkelijk aan appellant uitbetaald.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2016, voor zover van belang, heeft de minister de toelage met ingang van 1 september 2016 ingetrokken en appellant in lijn met artikel 18b van het BBRA gedurende 36 maanden een afbouwtoelage toegekend.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit 25 april 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de minister appellant met ingang van 1 januari 2018 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat:
a. a) appellant erop mocht vertrouwen dat de toelage deel is gaan uitmaken van zijn bezoldiging;
b) de minister in redelijkheid tot intrekking en afbouw van de toelage heeft kunnen overgaan en daarbij het belang van gelijke beloning van functies van gelijk niveau mocht laten prevaleren boven het belang van appellant bij het behoud van de afspraken;
c) de toelage dient te worden afgebouwd met ingang van 25 april 2006, de datum van het besluit tot intrekking van de toelage, en dat de minister dat dient te doen in lijn met artikel 18b van het BBRA, dat wil zeggen over een periode van vier jaar.
2.2.
Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de toelage en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 25 april 2016 herroepen voor zover daarbij is beslist over de toelage en bepaald dat met ingang van 25 april 2016 een afbouwtoelage aan appellant wordt toegekend conform het bepaalde in artikel 18b van het BBRA. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat met ingang van 25 april 2016 een afbouwtoelage aan appellant wordt toegekend conform het bepaalde in artikel 18b van het BBRA en zij de minister niet heeft veroordeeld in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Appellant heeft aangevoerd dat de minister niet in redelijkheid tot intrekking en afbouw van de toelage heeft kunnen overgaan. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant erop mocht vertrouwen dat de toelage deel is gaan uitmaken van zijn bezoldiging is in hoger beroep niet door appellant bestreden. De minister heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat dit oordeel niet in hoger beroep aan de orde kan komen. Daarvan uitgaande is tussen partijen in geschil of en, zo ja, in welke mate het gerechtvaardigde vertrouwen van appellant dat de toelage deel is gaan uitmaken van zijn bezoldiging moet worden gehonoreerd, in die zin dat appellant ook na
24 april 2016 aanspraak is blijven houden op de volledige toelage. Bij die beoordeling moet het belang van appellant worden afgewogen tegen het belang van de minister, eventuele belangen van derden en het algemeen belang. Bij die belangenafweging kan worden betrokken of appellant op basis van gewekte verwachtingen heeft gehandeld of nagelaten te handelen en als gevolg daarvan schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de minister niet in redelijkheid tot intrekking en afbouw van de toelage heeft kunnen overgaan slaagt. Het belang van gelijke beloning van functies van gelijk niveau weegt in dit geval, gelet op de duur van de periode dat appellant de toelage heeft ontvangen, niet op tegen het belang van appellant bij het behoud van de toelage. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de toelage aan appellant in verband met zijn detachering bij de [Organisatie 2] is toegekend en dat voor die toelage geen reden bestond omdat aan de detachering een einde was gekomen. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Uit de gedingstukken, met name uit de op 17 oktober 2013 opgemaakte en ondertekende verklaring van het bureau hoofd en appellant, blijkt juist dat de toelage aan appellant niet aan zijn detachering was gekoppeld. Aannemelijk is dat, zoals appellant heeft gesteld, de toelage hem welbewust is toegekend omdat het bureau hoofd de meerwaarde van appellant voor de [Organisatie 2] zag op grond van de door hem in het kader van het project [project] opgedane kennis en ervaring en dat de met het bureau hoofd gemaakte afspraken over de toelage appellant over de streep hebben getrokken de overplaatsing naar de [Organisatie 2] te accepteren. De minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in de omstandigheden die aanleiding gaven appellant een toelage toe te kennen sedert die toekenning een wezenlijke wijziging heeft voorgedaan. Appellant was in de laatste periode van zijn detachering ook werkzaam in de functie van [functie] .
4.3.
Ook de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar slaagt. Appellant heeft bij aanvullend bezwaarschrift van 17 augustus 2016 verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De rechtbank heeft het besluit van
25 april 2016 herroepen voor zover daarbij is beslist over de toelage wegens een aan de minister te wijten onrechtmatigheid. Dat betekent dat de rechtbank op grond van artikel 8:75, eerste lid, in verbinding met artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb de minister had moeten veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4.4.
Op grond van wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover aangevochten. Dit brengt, gelet op de door appellant niet aangevochten herroeping van het besluit van 25 april 2016 voor zover daarbij is beslist over de toelage, mee dat de minister de toelage zal moeten doorbetalen tot 1 januari 2018, de datum met ingang waarvan het dienstverband van appellant is geëindigd.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 1.992,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.992,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 250,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO