ECLI:NL:CRVB:2018:845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/4455 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 26 maart 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor alleenstaande ouders. Naar aanleiding van een melding dat appellante mogelijk samenwoonde met [X], heeft de gemeente Westland een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en [X] een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop de bijstand van appellante per 12 januari 2016 beëindigd en de kosten van bijstand over een bepaalde periode teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit gedeeltelijk gegrond verklaard, wat resulteerde in een lagere terugvordering. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat zij en [X] gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De Raad heeft echter vastgesteld dat uit de verklaringen van appellante en [X], alsook uit het buurtonderzoek en de waarnemingen, blijkt dat [X] regelmatig bij appellante verbleef. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding en dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.4455 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2017, 16/6930 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
Datum uitspraak: 27 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Simons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 26 maart 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft drie kinderen. [naam] ( [X] ) is de vader van het jongste kind, geboren [in] 2013. Appellante staat met haar drie kinderen ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP), op het adres [adres 1]
(uitkeringsadres). [X] staat ingeschreven op het adres [adres 2] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de consulent inkomen van de gemeente Westland dat een vermoeden bestaat dat appellante met [X] samenwoont, hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Westland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, heeft op 4 september 2015 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres, is appellante op 1 oktober 2015 verhoord, is [X] op 1 oktober 2015 gehoord, zijn gegevens over het waterverbruik opgevraagd en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Beëindiging Bijzonder Onderzoek van 9 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben geleid tot de volgende besluitvorming. Bij besluit van
12 januari 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
12 januari 2016 beëindigd en over de periode van 1 oktober 2013 tot 12 januari 2016 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [X] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 37.243,38 van appellante en [X] teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen
besluit 1 en besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. De bijstand wordt niet vanaf 1 oktober 2013, maar vanaf 19 juni 2015 tot en met 12 maart 2016 (lees: 12 januari 2016) ingetrokken. Dat leidt tot een terugvordering van € 8.396,21.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 juni 2015 tot en met 12 januari 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante met [X] op 11 juni 2013 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, uitsluitend van belang of appellante en [X] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Appellante en [X] stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Van betekenis is in dit geval of het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij en [X] in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft op 4 september 2015 verklaard dat [X] drie keer per week bij haar verblijft en dat het handig is dat er kleding van hem in de woning ligt. Op 1 oktober 2015 heeft appellante verklaard dat [X] bijna elke dag bij haar is, en dat wanneer hij niet werkt [X] bij appellante is. [X] heeft op 1 oktober 2015 verklaard dat hij dagelijks voorafgaand aan zijn werk bij appellante is. Uit het afgelegde huisbezoek op
4 september 2015 op het uitkeringsadres is gebleken dat kleding, schoenen, sigaretten en een mobiele telefoon van [X] in de woning lagen. Uit de verrichte waarnemingen in de periode van 7 september 2015 tot en met 23 september 2015 blijkt dat de taxi van [X] regelmatig is aangetroffen in de omgeving van het uitkeringsadres. Tevens is uit het op 19 oktober 2015 verrichte buurtonderzoek naar voren gekomen dat appellante en [X] samenwonen op het uitkeringsadres. De buurtbewoners hebben allemaal verklaard dat appellante en [X] al enige tijd op het uitkeringsadres wonen. Gelet hierop is voldoende aannemelijk geworden dat appellante en [X] in de te beoordelen periode beiden hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.7.
Appellante heeft gesteld dat het onderzoek onvolledig is geweest omdat geen onderzoek heeft plaatsgevonden op het adres van [X] en daar geen buurtonderzoek heeft plaatsgevonden.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. [X] heeft verklaard dat hij bijna nooit thuis is en dat hij bij zijn moeder is als hij niet bij appellante verblijft. Nu uit de verklaringen van appellante en [X] , het huisbezoek op het uitkeringsadres, het buurtonderzoek bij het uitkeringsadres en de waarnemingen is gebleken dat [X] bijna dagelijks bij appellante komt, bestond geen aanleiding om een onderzoek te verrichten bij het adres van [X] .
4.9.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD