In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het hoger beroep is ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een beslissing van de rechtbank die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn WW-uitkering, die was vastgesteld op basis van een dagloon van € 52,80, afgeleid van een maandloon van € 1.148,40. De rechtbank had het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
In het hoger beroep heeft het Uwv gesteld dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk zijn en dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om hiervan af te wijken. Echter, in reactie op eerdere uitspraken van de Raad heeft het Uwv bij een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) het dagloon vastgesteld op € 78,75. Betrokkene heeft in een brief verklaard dat hij akkoord gaat met de hoogte van het bij dat besluit vastgestelde dagloon, waardoor er geen procesbelang meer bestaat.
De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat betrokkene geen belang meer heeft bij een rechterlijk oordeel. De uitspraak van de Raad houdt in dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 eveneens niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.