ECLI:NL:CRVB:2018:840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
17/2620 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake dagloon WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het hoger beroep is ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een beslissing van de rechtbank die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn WW-uitkering, die was vastgesteld op basis van een dagloon van € 52,80, afgeleid van een maandloon van € 1.148,40. De rechtbank had het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

In het hoger beroep heeft het Uwv gesteld dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk zijn en dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om hiervan af te wijken. Echter, in reactie op eerdere uitspraken van de Raad heeft het Uwv bij een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) het dagloon vastgesteld op € 78,75. Betrokkene heeft in een brief verklaard dat hij akkoord gaat met de hoogte van het bij dat besluit vastgestelde dagloon, waardoor er geen procesbelang meer bestaat.

De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat betrokkene geen belang meer heeft bij een rechterlijk oordeel. De uitspraak van de Raad houdt in dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 eveneens niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.

Uitspraak

17.2620 WW, 17/8215 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 maart 2017, 16/3739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 21 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft op 31 augustus 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) ingediend.
Betrokkene heeft een reactie ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 november 2016 heeft appellant betrokkene met ingang van
14 november 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De hoogte van de WW-uitkering heeft het Uwv gebaseerd op een maandloon van € 1.148,40 dat is afgeleid van een dagloon van € 52,80.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 november 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, met verwijzing naar de tussenuitspraak van 17 maart 2016 van de rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2016:1181, en de einduitspraak van 25 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1953, het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stelt zich op het standpunt dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk van aard zijn en aan het Uwv niet de bevoegdheid is gegeven om daarvan af te wijken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In reactie op en in lijn met de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476, heeft appellant bij bestreden besluit 2 het dagloon vastgesteld op € 78,75 door in plaats van door 261 door 175 dagloondagen te delen.
4.2.
Appellant heeft het hoger beroep niet ingetrokken. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
In reactie op bestreden besluit 2 heeft betrokkene bij brief van 20 november 2017 verklaard dat tegemoet is gekomen aan haar bezwaren tegen het besluit van 9 november 2016.
4.4.
Het hoger beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Appellant heeft bij bestreden besluit 2 in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad, voldaan aan de opdracht van de rechtbank en heeft geen belang meer bij een rechterlijk oordeel.
4.5.
Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 zal niet-ontvankelijk worden verklaard omdat er geen procesbelang meer bestaat, omdat betrokkene het eens is met de hoogte van het bij dat besluit vastgestelde dagloon.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2017 niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.D.F. de Moor

NW