In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, had verantwoording afgelegd over de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor had echter de verantwoording afgekeurd en het pgb vastgesteld op nihil, met terugvordering van een bedrag van € 6.161,59. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen zoals gesteld in de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Het zorgplan dat door de appellant was overgelegd, gaf onvoldoende inzicht in de verleende zorg en de werkzaamheden van de zorgverlener. De Raad concludeerde dat de zorg niet kon worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg, wat leidde tot de beslissing van het Zorgkantoor om het pgb lager vast te stellen en terug te vorderen.
De Raad verwierp de argumenten van de appellant, waaronder het niet ontvangen van een volledige kopie van het dossier en het niet gehoord worden in bezwaar. De Raad stelde vast dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten toe te lichten in zowel beroep als hoger beroep. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,- en werd het griffierecht vergoed.