In deze zaak gaat het om een hoger beroep van VGZ Zorgkantoor B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een persoonsgebonden budget (pgb) ontving, gegrond verklaard en het besluit van het Zorgkantoor vernietigd. Het Zorgkantoor had eerder aan betrokkene een pgb van € 63.385,40 verleend, maar later teruggevorderd omdat betrokkene niet aan de verantwoordingsverplichtingen had voldaan. Betrokkene had een bedrag van € 31.788,- verantwoord, maar het Zorgkantoor stelde dat deze verantwoording niet kon worden goedgekeurd omdat de benodigde stukken ontbraken. De rechtbank oordeelde dat het Zorgkantoor het vertrouwensbeginsel had geschonden door eerder goedkeuring te geven aan de verantwoording.
In hoger beroep voerde het Zorgkantoor aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel was geschonden. Het Zorgkantoor stelde dat de goedkeuring van de verantwoording in de brief van 27 januari 2015 een voorlopige beslissing was en dat de situatie was veranderd. Betrokkene betwistte dit en stelde dat de zorg die was verleend wel degelijk AWBZ-zorg was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid had kunnen besluiten het pgb lager vast te stellen en dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.