ECLI:NL:CRVB:2018:818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
17/7265 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening voor vervoer na verlies van pgb-aangeschafte auto

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor vervoer, omdat de auto die zij had aangeschaft met een persoonsgebonden budget (pgb) het had begeven. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de looptijd van het pgb nog niet was verstreken. De Raad oordeelde dat appellante met de keuze voor het pgb ook de risico's en kosten, zoals het verlies van het vervoermiddel, had aanvaard. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om binnen de looptijd van het pgb opnieuw een pgb voor dezelfde voorziening te verstrekken. Appellante had zich beroepen op een uitzonderingsgrond in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om van deze uitzondering gebruik te maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7265 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2017, 17/5002 en 17/5049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. I. Heijselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Heijselaar en [naam echtgenoot] , haar echtgenoot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit en mr. C. Splunder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening verstrekt. Appellante is in aanmerking gebracht voor een scootmobiel. Omdat appellante daarvoor heeft gekozen is haar daarvoor een persoonsgebonden budget (pgb) van € 5.661,59 verstrekt.
1.2.
Appellante heeft het pgb gebruikt voor de aanschaf van een (tweedehands) personenauto van het merk Toyota.
1.3.
Op 26 juni 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor vervoer, omdat de met het pgb aangeschafte auto het heeft begeven.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de looptijd van het pgb nog niet is verstreken.
1.5.
Bij besluit van 18 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich – kort samengevat – beroepen op de uitzonderingsgrond in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder f, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015, versie 2017 (Verordening). De auto is verloren gegaan buiten de schuld van appellante en zij heeft wel een maatwerkvoorziening voor vervoer nodig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting toegelicht dat het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante met de keuze voor een pgb tevens de daaraan verbonden risico’s en kosten, waaronder het verloren gaan van het vervoermiddel, heeft aanvaard. Het college ziet daarom geen aanleiding om appellante binnen de looptijd van het eerder verstrekte pgb, opnieuw een pgb voor eenzelfde maatwerkvoorziening te verstrekken.
4.2.
Dat appellante het pgb met de aanschaf van de auto binnen de looptijd van zes jaar (nagenoeg) volledig heeft besteed, is ook naar het oordeel van de Raad een gevolg van de door appellante gemaakte keuze. Zoals de Raad eerder heeft overwogen onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4918) dient een dergelijke keuze voor eigen rekening en risico te komen en is het college niet verplicht om binnen de looptijd van het pgb opnieuw een pgb voor eenzelfde voorziening te verstrekken. De Raad ziet geen aanleiding om onder de Wmo 2015 tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Appellante heeft zich beroepen op de uitzonderingsgrond in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder f, van de Verordening. Hierin is bepaald dat het college geen voorziening vergoedt of verstrekt als de normale afschrijvingstermijn van de eerder vergoede of verstrekte gelijkwaardige voorziening nog niet is verstreken of deze technisch nog niet is afschreven, tenzij deze voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen. Volgens appellante heeft de door haar aangeschafte auto het begeven als gevolg van een gat in de motor, wat volgens een ANWB-medewerker zeer uitzonderlijk is. Verder staat Toyota bekend als een betrouwbaar merk. Naar het oordeel van de Raad is hetgeen appellante heeft aangevoerd, mede gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van de uitzondering als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder f, van de Verordening.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.P.W. Jongbloed

UM