In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 4 mei 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat er in de periode van 23 oktober 2012 tot en met 13 oktober 2013 diverse bijschrijvingen op zijn privérekening waren gedaan. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant herzien en een bedrag van € 1.622,12 teruggevorderd, omdat de appellant had verzuimd deze bijschrijvingen te melden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de bijschrijvingen als inkomen moesten worden aangemerkt en dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad verwierp het beroep van de appellant dat de bijschrijvingen leningen of giften waren en dat hij te weinig toeslag ontving. De Raad bevestigde dat de herziening en terugvordering van de bijstand terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat de bijschrijvingen niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde ook dat er geen sprake was van een motiveringsgebrek in de besluitvorming van het college.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier.