ECLI:NL:CRVB:2018:815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/6269 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 4 mei 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat er in de periode van 23 oktober 2012 tot en met 13 oktober 2013 diverse bijschrijvingen op zijn privérekening waren gedaan. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant herzien en een bedrag van € 1.622,12 teruggevorderd, omdat de appellant had verzuimd deze bijschrijvingen te melden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de bijschrijvingen als inkomen moesten worden aangemerkt en dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad verwierp het beroep van de appellant dat de bijschrijvingen leningen of giften waren en dat hij te weinig toeslag ontving. De Raad bevestigde dat de herziening en terugvordering van de bijstand terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat de bijschrijvingen niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde ook dat er geen sprake was van een motiveringsgebrek in de besluitvorming van het college.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier.

Uitspraak

16.6269 WWB

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2016, 15/2977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [datum in] 1990, ontving sinds 4 mei 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 10%.
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand, heeft appellant desgevraagd bankafschriften overgelegd van een op zijn naam gestelde privérekening en spaarrekening bij ABN AMRO-bank. Op de privérekening hebben in de periode van 23 oktober 2012 tot en met 13 oktober 2013 diverse overboekingen (bijschrijvingen) door derden en een kasstorting plaatsgevonden. Voorts heeft appellant desgevraagd een huurcontract van 7 december 2012 en bewijzen van huurbetalingen overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
24 april 2014.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het college appellant onder meer meegedeeld dat hij recht heeft op een nabetaling van € 1.644,54 in verband met een wijziging van de gemeentelijke toeslag, welke nabetaling met een openstaande vordering wordt verrekend.
1.4.
Bij besluit van eveneens 28 november 2014 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2013 periode in geding herzien en de teveel verstrekte bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.622,12 netto van appellant teruggevorderd. Bij dit besluit heeft het college voorts meegedeeld dat het restant van de nabetaling met de terugvordering wordt verrekend zodat appellant een bedrag van
€ 749,66 dient terug te betalen.
1.5.
Bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit II) voor zover van belang
,heeft het college het bezwaar van appellant tegen het onder 1.3 vermelde besluit ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen het onder 1.4 vermelde besluit gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag met € 265,- verlaagd waardoor appellant nog een bedrag van € 484,66 dient terug te betalen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant eerst per
[datum in] 2013 recht heeft op een gemeentelijke toeslag van 20% en dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen door derden op zijn privérekening. De eenmalige bijschrijvingen en de kasstorting van in totaal € 265,- worden niet als middelen in aanmerking genomen.
De overige bijschrijvingen van in totaal € 2.064,20 hebben een periodiek karakter en zijn aan te merken als inkomen die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij zijn beroep tegen bestreden besluit l ongegrond is verklaard en voor zover daarbij het bedrag van de proceskosten is vastgesteld op € 992,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering bijstand
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 5.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat in de periode in geding op de privérekening van appellant een
groot aantal bijschrijvingen heeft plaatsgevonden van derden. Het betreft vierentwintig bijschrijvingen die variëren van € 5,- tot € 300,-. Evenmin is in geschil dat appellant deze bijschrijvingen niet aan het college heeft gemeld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen leningen en giften zijn om in zijn levensonderhoud te voorzien. Appellant ontving immers te weinig toeslag. Verder heeft appellant aangevoerd dat de bijschrijvingen van [naam 1] en van
[naam 2] , gelet op frequentie en hoogte daarvan, als vermogen moeten worden beschouwd.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet. Een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB is niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en
14 juni 2016 ECLI:NL:CRVB:2016:2249). Dit geldt ook voor de periodieke bijschrijvingen van [naam 1] en van [naam 2] .
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de vierentwintig bijschrijvingen, die zien op een periode waarover appellant bijstand heeft ontvangen, dienen te worden aangemerkt als inkomen van appellant. Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de onder 4.2 weergegeven bijschrijvingen, heeft het college de bijstand van appellant over de periode in geding terecht herzien.
4.6.
De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een te hoog bedrag aan bijstand omdat appellant ten tijde van de bijschrijvingen een gemeentelijke toeslag van 10% ontving, terwijl hij recht had op een toeslag van 20%, slaagt evenmin. Uit 4.4 volgt dat de bijschrijvingen als inkomen op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Dit wordt niet anders doordat appellant ten tijde van de bijschrijvingen minder toeslag ontving, dan waar hij mogelijk recht op had. Bovendien gaat appellant met zijn stelling voorbij aan het feit dat het college hem alsnog de toeslag van 20% met terugwerkende kracht vanaf [datum in] 2013 heeft toegekend en een bedrag van € 1.644,54 heeft nabetaald. Dat deze nabetaling vervolgens wordt verrekend met openstaande vorderingen laat dat onverlet. Appellant ontving in de maanden waarin de bijschrijvingen plaatsvonden, bijstand en was, anders dan hij heeft betoogd, niet aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud.
4.7.
Het hoger beroep van appellant voor zover het de herziening en terugvordering van bijstand betreft, slaagt dan ook niet.
Ingangsdatum gemeentelijke toeslag van 20%
4.8.1.
Ingevolge artikel 25 van de WWB, zoals dit artikel ten tijde in geding gold en voor zover hier van belang, verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.8.2.
Ingevolge artikel 30, stelt de gemeenteraad in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in de verordening uitsluitend verhogingen of verlagingen vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 29.
4.8.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Verordening toeslagen en verlagingen Rotterdam 2012, voor zover hier van belang, bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder 20% als in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar 10%.
4.9.
Appellant heeft met een beroep op het vertrouwensbeginsel aangevoerd dat hem namens het college is toegezegd dat de gemeentelijke toeslag met ingang van 7 december 2012, de datum waarop hij zelfstandig was gaan wonen, zou worden verhoogd naar 20%.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft aan appellant geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen gedaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uitsluitend in de interne rapporten en in een interne e-mail van 15 april 2014 staat. dat de toeslag op 7 december 2012 zou ingaan. Appellant heeft niet met stukken onderbouwd dat aan hem mededelingen zijn gedaan over een recht op een hogere toeslag ingaande 7 december 2012. Evenmin bestaat grond om, met toepassing van de in artikel 6 van de Verordening vervatte hardheidclausule, af te wijken van artikel 3, tweede lid, van de Verordening en appellant met ingang van 7 december 2012 een hogere toeslag toe te kennen, nu er geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
Proceskostenveroordeling
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat het college eerst ter zitting van de rechtbank een berekening van het terugvorderingsbedrag en een overzicht van de bijschrijvingen heeft overgelegd, waarop appellant, na schorsing van het onderzoek ter zitting, schriftelijk heeft gereageerd. Deze laattijdige motivering van het bestreden besluit heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd doch heeft dit gebrek ten onrechte niet laten terugkomen in de proceskostenveroordeling.
4.12.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft slechts overwogen dat voor zover bestreden besluit 1 onvoldoende gemotiveerd was, het gebrek wordt gepasseerd. Door de Raad wordt echter geoordeeld dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Van belang is dat een overzicht van de bijschrijvingen en de kasstorting reeds te vinden is in de voorhanden zijnde stukken onder nummer 051. Zoals in 1.6 is weergegeven, heeft het college in het bestreden besluit gemotiveerd dat de eenmalige bijschrijvingen en de kasstorting van in totaal € 265,- niet als middelen in aanmerking zijn genomen. Tevens heeft het college in dat besluit vermeld dat de eerder toegestuurde berekening van het terugvorderingsbedrag met € 265,- verlaagd dient te worden.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.C. de Wit

LO