ECLI:NL:CRVB:2018:812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/6863 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid

Op 20 maart 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door appellante, die op 10 november 2015 bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een aanvraag indiende. Het college heeft de aanvraag afgewezen op 21 december 2015, omdat appellante onvoldoende inlichtingen had verstrekt over stortingen op haar bankrekening in oktober en november 2015. Deze stortingen, ter hoogte van € 1.430,- en € 1.800,-, waren niet voldoende onderbouwd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. Appellante stelde dat de stortingen leningen waren van familie en vrienden voor haar levensonderhoud en dat deze niet in de weg stonden aan het recht op bijstand voor december 2015. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De stelling dat de stortingen leningen waren, werd niet onderbouwd met objectieve gegevens, en er waren aanwijzingen dat de stortingen mogelijk verband hielden met een inactieve website voor trouwplanning die aan appellante was gekoppeld.

De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep werd verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6863 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 september 2016, 16/3382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 november 2015 heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand heeft het college onder meer appellante verzocht om bankafschriften over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de stortingen op eigen rekening in oktober en november 2015 van in totaal € 1.430,- respectievelijk € 1.800,-, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daartoe is overwogen dat appellante niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen het gevolg waren van leningen die door familie en vrienden zijn verstrekt voor het levensonderhoud van appellante.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de stortingen wel degelijk leningen zijn ten behoeve van haar levensonderhoud. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de onder 1.3 vermelde kasstortingen er niet aan in de weg staan dat het recht op bijstand over de maand december 2015 wel kan worden vastgesteld. Appellante heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van 21 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2290).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellante heeft niet aan de onder 4.1 vermelde bewijslast voldaan. De enkele stelling, dat de onder 1.3 vermelde stortingen leningen zijn die door familieleden en vrienden zijn verstrekt ten behoeve van het levensonderhoud van appellante, zijn hiertoe onvoldoende. Objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken. Daarbij komt dat ten tijde van de aanvraag het e-mailadres en telefoonnummer van appellante voorkomt in de contactgegevens van een website waarop diensten als trouwplanner werden aangeboden. Dat deze website inactief was en verband hield met de vroegere intentie van appellante om als zelfstandig trouwplanner te beginnen, heeft appellante niet met nadere gegevens onderbouwd. Dit brengt mee dat niet uitgesloten kan worden dat de kasstortingen betrekking hadden op de aangeboden diensten
als trouwplanner. Vorenstaande brengt tevens mee dat het beroep op de uitspraak van
21 juni 2016 niet slaagt. In dat geval was sprake van bijschrijvingen van derden op de rekening van de betrokkene en waren geen aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat de betrokkene over meer middelen beschikte.
4.3.
Door geen duidelijkheid over haar financiële situatie te verschaffen, is appellante tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellante verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de PW.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.C. de Wit
LO