ECLI:NL:CRVB:2018:8

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
16/3457 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van samenwoning

Op 2 januari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 1 mei 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. De intrekking was gebaseerd op het niet melden van een gezamenlijke huishouding met W, die op het uitkeringsadres verbleef. Het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel had na een onderzoek door de sociale rechercheur van de gemeente Amsterdam vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de verklaringen die zij en W hebben afgelegd onder grote psychische druk tot stand zijn gekomen en dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat W zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van appellante en W, die ondertekend zijn, als bewijs kunnen dienen. De getuigenverklaringen van omwonenden ondersteunden het standpunt van het college dat W vanaf 1 mei 2010 op het uitkeringsadres woonde. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd.

De uitspraak bevestigt dat de intrekking van bijstand een belastend besluit is en dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3457 PW

Datum uitspraak: 2 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2016, 15/5985 en 15/5475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Snijders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 mei 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontving tevens vanaf 1 mei 2009 periodieke bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Appellante woont op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Vanaf 31 juli 2013 heeft [naam W] (W) een postadres op het uitkeringsadres. W ontvangt vanaf 1 januari 2006 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. W is op 11 maart 2010 uit zijn woning in [plaatsnaam] ontruimd, nadat hij daar al was vertrokken.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat W zou samenwonen met appellante op het uitkeringsadres en een melding op 12 februari 2014 van de Handhaver Openbare Ruimte dat appellante vermoedelijk samenwoont met W heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, openbare registers geraadpleegd, buurtbewoners van het uitkeringsadres gesproken, getuigen gehoord en appellante en W verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2015.
1.3.
Bij besluit van 30 december 2014 heeft het college de betaling van de bijstand en de bijzondere bijstand van appellante met ingang van 1 december 2014 geblokkeerd.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 februari 2015 heeft het college de bijstand en de bijzondere bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2010 tot 1 december 2014 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 73.440,51 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college het besluit van 12 februari 2015, waarbij de bijstand van appellante is ingetrokken, gewijzigd en de bijstand over de periode van 1 mei 2010 tot 12 februari 2015 ingetrokken en het recht op bijstand met ingang van 12 februari 2015 beëindigd.
1.6.
Bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand ongegrond verklaard, de intrekking gewijzigd in die zin dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken met ingang van 1 mei 2010 en het besluit van 24 maart 2015 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij met W een gezamenlijke huishouding voerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2010 tot en met 12 februari 2015.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de door appellante en W afgelegde verklaringen onder grote psychische druk tot stand zijn gekomen. De Raad zal als grond lezen dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd waardoor de processen-verbaal van verhoor van appellante en W niet als bewijs kunnen dienen.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken.
4.3.2.
Appellante is twee keer verhoord. Het proces-verbaal van het eerste verhoor is door appellante per pagina geparafeerd en zonder enig voorbehoud ondertekend. Voorafgaand aan het tweede verhoor heeft appellante gesproken met haar advocaat. Het proces-verbaal van het tweede verhoor is niet door appellante ondertekend omdat zij eerst met haar advocaat wilde overleggen. W is twee keer verhoord en heeft de processen-verbaal van het eerste deel van het eerste verhoor en van het tweede verhoor per pagina geparafeerd en zonder enig voorbehoud ondertekend. Appellante heeft niet aangevoerd op welke punten de weergave in de processen-verbaal van de door appellante en W afgelegde verklaringen niet juist zijn. Dat de door appellante en W afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevatten van wat appellanten tegenover de sociaal rechercheurs hebben verklaard of om andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat W sinds 1 mei 2010 zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
4.4.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.2.
In het kader van het onderzoek zijn omwonenden van het uitkeringsadres als getuigen gehoord.
4.4.3.
Getuige [naam getuige A] , wonende aan de [adres 2] naast het uitkeringsadres, heeft onder andere verklaard dat zij daar sinds juli 2003 woont, dat W sinds begin 2010 op het uitkeringsadres woont en dat zij W sinds begin 2010 regelmatig ziet en hoort op het uitkeringsadres. Verder heeft zij verklaard dat zij ziet dat W boodschappen doet, het vuil wegbrengt, de honden van appellante en W uitlaat, stofzuigt en de galerij schoonmaakt. Voorts hoort zij W een paar keer per week gitaar spelen en is zij begin 2010 bij appellante binnen geweest en toen was W bezig met de aanleg van internet.
4.4.4.
Getuige [naam getuige B] , wonende aan de [adres 3] , heeft verklaard dat hij daar sinds 31 jaar woont, dat W hem heeft verteld dat W sinds mei 2010 op het uitkeringsadres woont, dat W vanaf 2012 aan de voorkant van de woning op het uitkeringsadres slaapt en daarvoor op de bank in de woonkamer. Voorts heeft [naam getuige B] verklaard dat hij in 2010 W heeft geholpen met internet en telefoon in de woning op het uitkeringsadres, dat hij W dagelijks ziet, dat hij appellante en W een paar keer per week boodschappen ziet doen, dat hij W meerdere keren per week in de box van appellante beneden ziet en dat in die box meerdere fietsen staan en scooters hebben gestaan.
4.4.5.
Voorts blijkt uit het dossier dat op 11 maart 2010 de woning van W aan de
[adres 4] te [plaatsnaam] is ontruimd en dat W op dat moment al uit deze woning was vertrokken. Zowel appellante als W hebben verklaard dat W ten tijde van deze ontruiming op het uitkeringsadres verbleef omdat W ziek was.
4.4.6.
De verklaringen van de getuigen, W en appellante bieden in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat W vanaf 1 mei 2010 zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E. Dijt en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding

HD