1.6.Bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2015 ongegrond verklaard en daaraan onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben niet voldaan aan het gestelde in het opschortingsbesluit van 14 augustus 2015 en dit kan appellanten worden verweten. Als gevolg hiervan heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van
14 augustus 2015 in te trekken. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Van dringende redenen om van intrekking af te zien is het college niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant de gevraagde bankafschriften, zijnde gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft ingeleverd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem van dit verzuim geen verwijt kan worden gemaakt. Dat appellante in [plaatsnaam] bij familie verbleef en alleen zij de beschikking had over de pinpas, is onvoldoende. Gelet op de gegevens die het college van appellanten verlangde en de in het opschortingsbesluit gestelde termijn moet het voor appellanten duidelijk zijn geweest dat zij uiterlijk op het gesprek de gevraagde gegevens moesten overleggen. Indien appellant meer tijd nodig had om de bankafschriften over te leggen dan de door het college gestelde termijn, had hij binnen de gestelde termijn om verlenging van de termijn kunnen verzoeken. Het feit dat hij dit niet heeft gedaan, dient voor zijn rekening en risico te komen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voor de stelling van appellant dat de werkcoach hem tijdens het gesprek van 21 augustus 2015 heeft meegedeeld dat het overleggen van stukken niet meer nodig was, iedere onderbouwing ontbreekt. Ten aanzien van de door appellanten in bezwaar overgelegde bankafschriften heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak overwogen dat bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na en in verband met de opschorting van het recht daartoe in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaar- of beroepsfase alsnog worden verstrekt. Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 14 augustus 2015 in te trekken. De rechtbank heeft ook overwogen geen grond te zien om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het betoog van appellanten dat zij voor de vaste lasten geheel afhankelijk zijn van de uitkering en zij door het besluit geconfronteerd zijn met een problematische financiële situatie, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij niet verwijtbaar hebben gehandeld. Appellant is binnen de geboden hersteltermijn alsnog op het gesprek met de werkcoach verschenen. Tijdens dit gesprek heeft hij uitgelegd dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de eerdere oproep omdat hij samen met appellante in de vakantieperiode bij familie in [plaatsnaam] verbleef. Verder heeft hij toen ook verklaard de gevraagde bankafschriften niet binnen de gestelde termijn te kunnen overleggen, omdat appellante nog in [plaatsnaam] verbleef en zij in het bezit was van de pinpas en dat hij daarna van de werkcoach te horen kreeg dat het inleveren van de bankafschriften niet meer nodig was. Appellanten wijzen erop dat zij in bezwaar de bankafschriften alsnog hebben overgelegd. Uit deze bankafschriften valt volgens hen af te leiden dat voor het college geen enkele aanleiding bestond de bijstand in te trekken. Volgens appellanten is daarna op basis van dezelfde informatie opnieuw bijstand toegekend.
Ook hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik had mogen maken. Volgens appellanten had hen een nadere hersteltermijn moeten worden geboden. Zij wijzen erop dat zij voor hun inkomen geheel afhankelijk zijn van de bijstand en dat als gevolg van de intrekking van de bijstand schulden zijn ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.