ECLI:NL:CRVB:2018:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17/1919 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar met verboden contacten en niet-gemelde nevenwerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het hebben van een andere dan een werkrelatie met (ex-)justitiabelen, het niet melden van deze relatie aan zijn leidinggevende, en het niet melden van zijn presidentschap van een motorclub die als een Outlaw Motorcycle Gang (OMG) kan worden aangemerkt. De minister van Justitie en Veiligheid had op 18 juni 2015 het ontslag opgelegd, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregel van ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat voor medewerkers van de DJI hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid gelden, vooral met het oog op de veiligheid binnen de organisatie. De Raad concludeerde dat het plichtsverzuim toerekenbaar was aan de appellant en dat de minister bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 februari 2017, 16/1307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 8 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A.P. Haddink, mr. A.L.A. Tortike en drs. O.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 27 mei 2002 werkzaam bij de [PI Locatie 1], laatstelijk in de functie van [naam functie]. Appellant is lid van de motorclub [naam motorclub], [afdeling] (motorclub) en was vanaf 2013 president daarvan. Omdat het vermoeden bestond dat appellant lid is van een motorclub die kan worden aangemerkt als een zogenaamde Outlaw Motorcycle Gang (OMG), heeft het bevoegd gezag het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar appellant. Hiervan is op 12 januari 2015 een rapport opgemaakt.
1.2.
Na appellant in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe en hem de gelegenheid te hebben geboden zijn zienswijze daarover kenbaar te maken, heeft de minister hem bij besluit van 18 juni 2015 de straf van ontslag opgelegd. Aan dit ontslag ligt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
a. a) het hebben van een andere dan een werkrelatie met een of meer (ex-)justitiabelen;
b) het niet melden hiervan aan zijn leidinggevende of het bevoegd gezag;
c) het niet melden van het feit dat hij president was van de motorclub.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen het besluit van 18 juni 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Subsidiair is daarbij aan appellant per laatstgenoemde datum ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de gedragingen genoemd in 1.2 onder a (een viertal ex-justitiabelen, waaronder E) en onder c heeft begaan en de gedraging onder b slechts voor zover het gaat om E. Deze gedragingen zijn in strijd met de Gedragscode DJI 2009 (Gedragscode) en de Circulaire nevenwerkzaamheden 2009 (Circulaire) en worden aangemerkt als toerekenbaar plichtsverzuim. De straf van ontslag acht de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Het niet melden van appellants contacten met E acht de rechtbank zeer ernstig plichtsverzuim dat op zichzelf het strafontslag al kan dragen. Appellant was [naam functie] en als zodanig mede verantwoordelijk voor de veiligheid binnen de PI. De minister mag groot belang hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een PI, en in het verlengde daarvan, aan de veiligheid van de betrokkene en zijn of haar collega’s. Door van het contact met E geen melding te maken heeft appellant de minister de kans ontnomen om een inschatting van de aan de relatie verbonden veiligheidsrisico’s te maken en een eventuele oplossing voor appellant te zoeken. Dat appellant een lange, uitstekende staat van dienst heeft, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Op grond daarvan moet juist worden aangenomen dat appellant zich bewust was van het zoveel mogelijk uitsluiten van veiligheidsrisico’s.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.1.
De Gedragscode stelt voorop dat DJI als overheidsdienst professioneel en integer bijdraagt aan de rechtvaardigheid en veiligheid in onze samenleving. “Integriteit is de zorg en de verantwoordelijkheid van ons allen, evenals het beheersen en in de praktijk brengen van onze kernwaarden: Respect, Openheid, Betrouwbaarheid en Professionaliteit”. De Gedragscode vermeldt onder meer “blijf niet rondlopen met vragen maar leg ze voor aan directe collega’s, leidinggevenden of de contactpersoon Integriteit” (pag. 5) en “En ook hier geldt: raadpleeg bij twijfel je direct leidinggevende” (pag. 7).
4.2.2.
De Gedragscode bepaalt ten aanzien van “verboden contacten” onder meer het volgende: “Het hebben van een andere dan een werkrelatie met een justitiabele is niet toegestaan. Een relatie met een ex-justitiabele is niet toegestaan, tenzij uit de aard en duur van de relatie blijkt dat de veiligheid van de medewerker en de collega’s niet in gevaar wordt gebracht. Om de problemen te voorkomen is openheid nodig om in overleg een goede afweging te kunnen maken. Mocht een relatie ontstaan dan ben je verplicht dit te melden. Als je een relatie hebt met een justitiabele die voor aanvang van de detentie is ontstaan, dan moet je dit melden bij het bevoegd gezag. (…) Blijf professioneel en meld tijdig als je denkt dat er een relatie kan ontstaan of sprake is van een verboden contact”.
4.3.
In hoger beroep is de verweten gedraging als genoemd in 1.2 onder a en b beperkt tot het hebben van contact met de (ex-)justitiabele E en het niet melden daarvan. Deze feitelijke gedragingen zijn door appellant niet betwist en staan daarmee vast. Toen de aanvraag van de motorclub voor een horecavergunning, waarin E als leidinggevende van de motorclub stond vermeld, werd afgewezen omdat de Verklaring Omtrent Gedrag van E was geweigerd, had er bij appellant gerede twijfel moeten bestaan of E als een (ex-)justitiabele in de zin van de Gedragscode is aan te merken. De weigering van een Verklaring Omtrent Gedrag houdt in de regel immers verband met een strafrechtelijk verleden. Gezien de in 4.2.1 en 4.2.2 geciteerde gedeelten van de Gedragscode lag het op de weg van appellant om het hebben van contact met E te melden aan zijn (direct) leidinggevende, opdat het bevoegd gezag vervolgens kon vaststellen of sprake was van een verboden contact als bedoeld in de Gedragscode. Dit betekent dat appellant zich voor wat betreft onderdelen a en b heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de melding van nevenwerkzaamheden op grond van de Circulaire een daartoe ontwikkeld formulier moet worden gebruikt en dat appellant, bekend met het bestaan van het formulier, het presidentschap van de motorclub niet met gebruikmaking van dat formulier heeft gemeld. Aldus is het bevoegd gezag niet in staat gesteld te beoordelen of deze nevenwerkzaamheid toelaatbaar is dan wel een (schijn van) verstrengeling of botsing van belangen doet ontstaan en verder of de werkzaamheden een goede functievervulling of het functioneren van de dienst kunnen schaden. De bedoeling is immers om te voorkomen dat een ambtenaar in risicovolle situaties terecht komt. Weliswaar is in beroep gebleken, dat leidinggevenden Z (tot 2011) en H (vanaf 2011) op de hoogte waren van appellants lidmaatschap van de motorclub en H ook van zijn presidentschap, en had het op de weg van leidinggevende H gelegen om appellant te wijzen op zijn verplichting om dat door middel van het formulier te melden, maar dat ontslaat appellant niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Dat het presidentschap geen formele functie is die in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is geregistreerd doet hier niet aan af
.De Circulaire bepaalt immers dat ook onbetaalde activiteiten die gedaan worden als vrijetijdsbesteding, zoals kantinewerkzaamheden of een bestuurslidmaatschap, als nevenwerkzaamheid kunnen worden aangemerkt Nu appellant heeft gehandeld in strijd met de Circulaire, is ook op dit onderdeel sprake van plichtsverzuim.
4.5.
Nu niet gebleken is dat het plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend, was de minister bevoegd hem daarvoor een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.6.
De opgelegde maatregel van ontslag is niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Hierbij is van belang dat voor medewerkers van de DJI bijzondere eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gelden met het oog op de veiligheid binnen de DJI. Het is evident dat het hebben van verboden contacten in de zin van de Gedragscode de veiligheid van de betrokkene zelf maar ook die van zijn collega’s in gevaar kan brengen. Bovendien kan dit de reputatie van de DJI schaden. Ook het niet melden van zijn presidentschap van de motorclub weegt zwaar. Weliswaar was leidinggevende H op de hoogte van het presidentschap van de motorclub en heeft hij kennelijk nagelaten dit op zijn beurt te melden bij het bevoegd gezag, maar overeind blijft staan dat als gevolg van het eigen nalaten van appellant het bevoegd gezag niet de afweging heeft kunnen maken omtrent de toelaatbaarheid of verenigbaarheid met zijn werk en hem evenmin voor de keuze tussen zijn werk en het presidentschap heeft kunnen stellen. Appellant had, zeker ook gezien zijn langdurig dienstverband, moeten beseffen dat hij niet kon volstaan met het enkele aan de orde stellen van zijn presidentschap in een gesprekje aan de koffietafel. De Raad kent hierbij ook betekenis toe aan het feit dat appellant als president van de motorclub (intensievere) contacten had met niet alleen de leden van zijn eigen en de andere [afdelingen van de motorclub], maar ook (jaarlijks) met de andere hier te lande gevestigde OMG’s, zoals ter zitting is besproken. De onbetwiste goede staat van dienst van appellant en de ingrijpende gevolgen van dit ontslag voor appellant en zijn gezin heeft de Raad meegewogen, maar doen aan het voorgaande niet in betekenende mate af.
4.7.
Nu de primaire ontslaggrond het ontslag kan dragen, komt de Raad niet toe aan de subsidiaire ontslaggrond.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk

HD