ECLI:NL:CRVB:2018:74
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bepaling van het WW-dagloon op basis van het laatst genoten loon en de toepassing van de hardheidsclausule
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellant. Appellant had eerder gewerkt bij [werkgever 1] en was per 21 juli 2014 in dienst getreden bij [werkgever 2]. Na beëindiging van zijn dienstverband bij [werkgever 2] op 1 oktober 2014, vroeg hij een WW-uitkering aan. Het Uwv stelde het dagloon vast op € 101,48, gebaseerd op het loon van [werkgever 2]. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de berekening onevenredig was, gezien zijn lange dienstverband bij [werkgever 1]. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het dagloon had vastgesteld op basis van het loon uit de laatste dienstbetrekking, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen in de WW en het Dagloonbesluit 2013. Appellant's beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen, omdat deze niet in het Dagloonbesluit is opgenomen. De Raad benadrukte dat de wetgever geen hardheidsclausule nodig achtte, omdat dit niet zou bijdragen aan de helderheid van de regelgeving. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van de strikte toepassing van de wet.
De uitspraak bevestigt dat de berekening van het WW-dagloon uitsluitend gebaseerd kan worden op het loon uit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, en dat de wet geen ruimte biedt voor het inroepen van een hardheidsclausule in dit geval.