ECLI:NL:CRVB:2018:74

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/7203 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het WW-dagloon op basis van het laatst genoten loon en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellant. Appellant had eerder gewerkt bij [werkgever 1] en was per 21 juli 2014 in dienst getreden bij [werkgever 2]. Na beëindiging van zijn dienstverband bij [werkgever 2] op 1 oktober 2014, vroeg hij een WW-uitkering aan. Het Uwv stelde het dagloon vast op € 101,48, gebaseerd op het loon van [werkgever 2]. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de berekening onevenredig was, gezien zijn lange dienstverband bij [werkgever 1]. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het dagloon had vastgesteld op basis van het loon uit de laatste dienstbetrekking, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen in de WW en het Dagloonbesluit 2013. Appellant's beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen, omdat deze niet in het Dagloonbesluit is opgenomen. De Raad benadrukte dat de wetgever geen hardheidsclausule nodig achtte, omdat dit niet zou bijdragen aan de helderheid van de regelgeving. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van de strikte toepassing van de wet.

De uitspraak bevestigt dat de berekening van het WW-dagloon uitsluitend gebaseerd kan worden op het loon uit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, en dat de wet geen ruimte biedt voor het inroepen van een hardheidsclausule in dit geval.

Uitspraak

16/7203 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 oktober 2016, 16/481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.E. Stout. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant verrichtte vanaf 23 juni 1997 werkzaamheden bij [naam werkgever 1] ([werkgever 1]). Bij vaststellingsovereenkomst van 17 juni 2014 is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd per 1 november 2014 dan wel, indien appellant tegen een eerdere datum elders een functie aanvaardt, per die eerdere datum.
1.2.
Appellant is per 21 juli 2014 in dienst getreden bij de [naam werkgever 2] ([werkgever 2]). Dit dienstverband is op 1 oktober 2014 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met een dagloon van € 101,48. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant uit het dienstverband van [werkgever 2], en niet uit het dienstverband van [werkgever 1], werkloos is geworden. Uit artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat gold met ingang van 1 juni 2013 (Stb. 2013, 185, Dagloonbesluit 2013) volgt dat het dagloon uitsluitend wordt berekend op basis van het loon uit het dienstverband waaruit de werknemer werkloos is geworden. Het Uwv heeft dus op juiste gronden het dagloon van appellant vastgesteld aan de hand van het loon uit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid van appellant is ontstaan, te weten de dienstbetrekking bij [werkgever 2].
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep een beroep op de hardheidsclausule gedaan en aangevoerd dat de berekening van het dagloon door slechts uit te gaan van het genoten loon uit de dienstbetrekking bij [werkgever 2] disproportioneel en onevenredig is, omdat hij bij [werkgever 2] slechts twee weken heeft gewerkt en bij zijn voorgaande werkgever, [werkgever 1], 17 jaren. Hierdoor is sprake van bijzondere omstandigheden en dringende redenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is het dagloon terecht berekend op basis van het bij [werkgever 2] genoten loon.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de dienstbetrekking bij [werkgever 1] is geëindigd op 21 juli 2014 en dat appellant op 1 oktober 2014 werkloos is geworden vanuit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2]. Evenmin in geschil is dat de berekening van het dagloon van € 101,48 op zichzelf conform het bepaalde in artikel 45 van de WW en de artikelen 3, eerste lid, en 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2013 is.
4.3.
In geschil is of het Uwv bij de vaststelling van het dagloon terecht (enkel) is uitgegaan van het loon dat bij de laatste werkgever van appellant, [werkgever 2], is genoten.
4.4.
In het Dagloonbesluit 2013 is uitwerking gegeven aan de hoofdregel dat het in het refertejaar genoten loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, leidend is. In de nota van toelichting van het Dagloonbesluit 2013 (Stb. 2013, 185, blz. 17) is dit als volgt toegelicht: “Het dagloon voor de WW en ZW is het loon, dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten in de dienstbetrekking, waaruit hij werkloos of ziek is geworden, omgerekend in een uitkeringsloon per dag, het dagloon. (…) Het in deze dienstbetrekking – in het refertejaar – genoten loon wordt vastgesteld op basis van de maandelijkse of vierwekelijkse loonaangiften van de werkgever aan de Belastingdienst. Dit loon wordt omgerekend tot een dagloon door het te delen door het aantal dagloondagen in die dienstbetrekking in het refertejaar. De omvang van het recht sluit aldus aan bij de omvang van de dienstbetrekking waaruit ziekte of werkloosheid is ontstaan.” Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in artikel 3, eerste lid, en in artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2013.
4.5.
Appellant heeft een beroep gedaan op een hardheidsclausule. Dit beroep slaagt niet. In het Dagloonbesluit 2013 is geen hardheidsclausule opgenomen. In de uitspraken van de Raad van 30 maart 2016 (onder andere ECLI:NL:CRVB:2016:1107) is overwogen dat de omstandigheid dat door de werking van het gewijzigde artikel 45 van de WW en het Dagloonbesluit 2013 in de periode in geding het dagloon onder omstandigheden substantieel lager kan zijn dan het dagloon dat zou hebben gegolden vanwege een eerdere dienstbetrekking, op zich geen grond is om voorbij te gaan aan de in het Dagloonbesluit 2013 neergelegde beperkingen om loon uit een eerdere dienstbetrekking in aanmerking te nemen voor de dagloonvaststelling. Dit is inherent aan de in het kader van de Wet vereenvoudiging regelingen UWV gemaakte keuzen, waarbij de wetgever er al blijk van heeft gegeven een hardheidsclausule niet nodig te vinden, omdat een dergelijke clausule niet zou bijdragen aan de helderheid en kenbaarheid van de wettelijke regelingen en het doel van de wetswijziging (Kamerstukken I 2012/13, 33 327, C, blz. 4). Evenmin kan op grond van het Dagloonbesluit 2013 rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden of dringende redenen, zoals door appellant betoogd.
4.6.
Ter zitting heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1104, betoogd dat artikel 12 van het Dagloonbesluit 2013 op hem toegepast zou moeten worden. Dit betoog treft geen doel, reeds omdat niet betwist wordt dat dit artikel, waarin de dagloongarantie is geregeld, niet op appellant van toepassing is.
4.7.
Voor zover in het betoog van appellant dient te worden gelezen dat artikel 45 van de WW en de artikelen 3 en 5 van het Dagloonbesluit buiten toepassing zouden moeten blijven, omdat het dagloon in het geval van appellant disproportioneel dan wel niet evenredig is, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2258, welke uitspraak ook opgaat voor de vaststelling van het WW-dagloon zoals hier aan de orde. Van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden, welke aanleiding zouden kunnen vormen om strikte wetstoepassing achterwege te laten, is ook in dit geval niet gebleken.
5. Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

OS