ECLI:NL:CRVB:2018:714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
16/5475 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na psychische klachten en nekklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die geen recht meer had op ziekengeld. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 12 december 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvankelijk ziekengeld toegekend, maar na een beoordeling in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot een besluit van het Uwv om het ziekengeld per 10 oktober 2015 te beëindigen.

De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd, juist waren. Appellante had aangevoerd dat haar nekklachten en psychische klachten onvoldoende waren meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat de medische stukken geen objectief medisch ziektebeeld van de nek toonden en dat de klachten als waarschijnlijk spanningsgerelateerd moesten worden beschouwd.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de argumenten van appellante voldoende had besproken en dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren om de eerdere uitspraak te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante terecht geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met I.G.A.H. Toma als griffier.

Uitspraak

16.5475 ZW

Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 juli 2016, 16/116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. de Gooijer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 36 uur per week. Appellante heeft zich op 12 december 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellante op 27 augustus 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 91% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voor zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de FML. Er is bij appellante sprake van PTSS en een depressieve episode, die hebben geleid tot het aannemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De door appellante gestelde nekklachten hebben niet tot beperkingen in de FML geleid, omdat uit de medische stukken niet blijkt dat sprake is van een objectiveerbaar medisch ziektebeeld van de nek. De nekklachten worden geduid als “waarschijnlijk spanningsgerelateerd”. De stelling van appellante dat zij meer beperkingen heeft, betekent niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Het is niet van belang wat appellante ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellante in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum.
3.1.
Voor de gronden van het hoger beroep heeft appellante allereerst verwezen naar wat zij in bezwaar en in de procedure bij de rechtbank heeft aangevoerd. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de problematiek van de nekbelasting, de PTSS en de depressieve periode.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en komen erop neer dat appellante van mening is dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar nekklachten en psychische klachten. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft geen aanknopingspunten de rechtbank niet te volgen in haar conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante ten minste 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen en met ingang van
10 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

RH