ECLI:NL:CRVB:2018:71

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/5521 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering persoonsgebonden budget door Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die een persoonsgebonden budget (pgb) hadden ontvangen, zijn het niet eens met de terugvordering van een deel van dit budget door het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor had vastgesteld dat appellanten niet voldaan hadden aan de administratieve verplichtingen die aan het pgb verbonden zijn, zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten een pgb van respectievelijk € 10.682,75 en € 7.510,44 voor de jaren 2013 en 2014 hadden ontvangen, maar dat de verantwoording hiervan niet voldeed aan de eisen. Hierdoor heeft het Zorgkantoor bedragen teruggevorderd van appellanten, wat leidde tot de huidige procedure.

De Raad overweegt dat het Zorgkantoor bevoegd was om de pgb's lager vast te stellen op basis van de niet-naleving van de verplichtingen uit de Rsa. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij de verzekerde ligt, ook als de administratie door een derde is uitgevoerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij onvoldoende zijn voorgelicht over de mogelijkheden en verplichtingen met betrekking tot het pgb, maar de Raad oordeelt dat het Zorgkantoor hen voldoende informatie heeft gegeven. De Raad komt tot de conclusie dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.5521 AWBZ, 16/5522 AWBZ, 16/5523 AWBZ, 16/5524 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 juni 2016, 15/3044, 15/3505, 15/4336, 15/5138 en 15/5203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant) en [Appellante] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jap-A-Joe. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J. Cheung.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant
een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 10.682,75 voor het jaar 2013 en van
€ 7.510,44 voor het jaar 2014.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Rsa aan appellante een pgb verleend van
€ 12.373,68 voor het jaar 2013 en van € 11.737,44 voor het jaar 2014.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 5.221,52. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 10.682,75 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 265,52 geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 4.956,- wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 5.461,23 wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 4.036,08. Aan appellant is een pgb van € 7.510,44 verleend en van de door appellant ingezonden verantwoording wordt een bedrag van € 3.786,08 geaccepteerd. Bij een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- wordt daarom van appellant een bedrag van
€ 3.474,36 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op € 5.206,-. Aan appellante is een pgb van € 12.373,68 verleend en van de door appellante ingezonden verantwoording wordt een bedrag van € 4.956,- geaccepteerd. Bij een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- wordt daarom van appellante een bedrag van
€ 7.167,68 teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 20 juni 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2014 vastgesteld op € 6.166,96. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 11.737,44 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 5.916,96 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 5.570,48 wordt teruggevorderd.
1.7.
Bij besluiten van 10 juni 2015, 11 augustus 2015, 31 augustus 2015 en 14 september 2015 heeft het Zorgkantoor de bezwaren van appellanten tegen de in 1.3 tot en met 1.6 genoemde besluiten ongegrond verklaard. De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat appellanten niet hebben voldaan aan de aan het pgb verbonden (administratieve) verplichtingen en dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen de pgb’s lager heeft kunnen vaststellen en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten heeft kunnen overgaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten erkennen dat de administratie niet voldeed aan de eisen, maar vinden dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen tot een hogere vaststelling had moeten komen. Appellanten waren niet in staat zelf de administratie te voeren en hadden daarom de administratie uitbesteed. Zij vertrouwden erop dat dat goed werd gedaan. Het Zorgkantoor heeft appellanten verder niet voldoende voorgelicht over de zorg die met het pgb kan worden ingekocht. Appellanten hebben ten slotte verwezen naar een zaak waarin het Zorgkantoor de verantwoording na een nadere toelichting wel alsnog goedkeurde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetsartikelen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet (meer) in geschil is dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dus bevoegd met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de pgb’s lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
De door appellanten aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor bij de afweging van de betrokken belangen niet van de bevoegdheid om de pgb’s lager vast te stellen gebruik heeft kunnen maken. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien, zoals in het geval van appellanten, het gehele beheer van het pgb door een derde is verricht. Als daardoor de besteding van het pgb niet kan worden verantwoord, komt dat voor rekening en risico van de verzekerde. Appellanten zijn met de door het Zorgkantoor gegeven informatie voldoende voorgelicht over wat wel en niet uit het pgb betaald mag worden. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het Zorgkantoor gelet op de verstrekte toelichting ook bij hen de belangenafweging in hun voordeel had moeten laten uitvallen, volgt de Raad appellanten niet. Appellanten hebben met hun toelichting de discrepanties tussen de verschillende stukken niet kunnen verklaren en hebben ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat meer zorg is verleend en betaald dan door het Zorgkantoor is goedgekeurd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en A.J. Schaap en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Trox

OS