4.2.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.1.Voor het antwoord op de vraag of betrokkenen in de te beoordelen een gezamenlijke huishouding voerden is allereerst van belang vast te stellen of zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Betrokkenen stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de gba, thans brp, ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Niet in geschil is dat betrokkene 1 in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning op adres 1. In geschil is of ook betrokkene 2 daar zijn hoofdverblijf had.
4.3.2.De stukken bieden, in onderlinge samenhang bezien, een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf in de gehele periode in geding bij betrokkene 1 in de woning op adres 1 had. Daartoe zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.3.3.Op 7, 8 en 9 februari 2012 hebben rechercheurs buurtbewoners van de woning op adres 1 vragen gesteld. In hoger beroep heeft het college desgevraagd de ondertekende verklaringen ingediend. Uit deze verklaringen blijkt dat acht buurtbewoners (twee bewoners van
[adres 4] , een bewoner van [adres 5] , twee bewoners van [adres 6] , een bewoner van [adres 7] , een bewoner van [adres 8] en een bewoner van [adres 9] ) hebben verklaard dat betrokkene 1 en betrokkene 2, die zij herkenden van pasfoto's, allebei op adres 1 woonachtig zijn.
4.3.4.Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn de verklaringen van de buurtbewoners - al dan niet nadat de betreffende buurtbewoner ter zitting van de Raad als getuige is
gehoord - voldoende concreet en gedetailleerd over het hoofdverblijf van betrokkene 2 op adres 1. De getuigenverklaringen, die op onderdelen met elkaar overeenstemmen en op andere onderdelen elkaar aanvullen, houden in dat betrokkene 1 eerst met een andere man op adres 1 woonde en dat betrokkene 2 er later is komen wonen. Buurtbewoners zien dat betrokkene 2 in de ochtend de hond uitlaat. Buurtbewoners zien betrokkene 2 - dagelijks - in de ochtend in zijn schilderskleding vanaf adres 1 naar het werk vertrekken en op een werkbusje wachten. De bewoner van de [adres 6] benoemt ook dat betrokkene 2 af en toe door een werkbusje bij de woning op adres 1 wordt afgezet. Buurtbewoners zien dagelijks, zowel in de ochtend als in de avond, de auto van betrokkene 2 op de oprit van adres 1 staan. Buurtbewoners zien betrokkene 2 in de tuin van de woning op adres 1, maken een praatje met hem of krijgen eieren. Buurtbewoners hebben gezien dat betrokkene 2 een blokhut en een kippenren in de tuin van de woning op adres 1 heeft gebouwd. De bewoonster van [adres 5] heeft ter zitting van 18 september 2017 verklaard dat zij in september 2009 bij betrokkene 1 koffie heeft gedronken en dat betrokkene 1 toen ongevraagd heeft verteld dat betrokkene 2 niet officieel bij haar inwoonde, maar ergens anders stond ingeschreven.
4.3.5.De verklaringen van de buurtbewoners bieden, ondanks dat deze niet volledig eenduidig zijn als het gaat om het moment waarop betrokkene 2 op adres 1 is komen wonen, voldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat betrokkene 2 al op 29 november 2005 zijn hoofdverblijf op adres 1 had. De Raad overweegt hiertoe dat de in begin februari 2012 afgelegde verklaringen teruggaan van vijf tot tien jaar, maar de meeste verklaringen gaan zeven jaar of langer terug. Vervolgens wordt expliciet aansluiting gezocht bij die twee verklaringen waarin de getuigen de periode dat betrokkene 2 al woonde op adres 1 relateren aan een concreet feit dat voor hen van betekenis is geweest. De bewoonster van [adres 7] heeft verklaard dat betrokkene 1 er eerder woonde dan betrokkene 2, maar dat betrokkene 2 de laatste zeven jaren onafgebroken op adres 1 woont. De man van deze buurtbewoner was zeven jaar geleden overleden en volgens haar woonde betrokkene 2 er toen al. Deze getuige zoekt dus aansluiting bij het moment van overlijden van haar man. De bewoonster van [adres 10] heeft verklaard dat zij bijna zeven jaar op dat adres woont en dat betrokkene 1 en betrokkene 2 al die tijd op adres 1 wonen. Zij zoekt derhalve aansluiting bij het moment dat zij zelf op de [adres 1] is komen wonen.
4.3.6.1. De verklaringen van de buurtbewoners staan bovendien niet op zichzelf. Zij vinden voor een deel van de te beoordelen periode steun in de verkennende waarnemingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 28 april 2010 tot en met 26 mei 2010 en de stelselmatige observaties die hebben plaatsgevonden in de periode van 23 maart 2011 tot en met 22 april 2011. Dat is het geval met betrekking tot het zien van de auto van betrokkene 2 op de oprit van adres 1. Tijdens de dertien verkennende waarnemingen op adres 1 is de auto van betrokkene 2 acht keer aangetroffen op de oprit van de woning op adres 1. Bij vier verkennende waarnemingen op adres 2 is de auto van betrokkene 2 daar niet één keer aangetroffen. Tijdens de stelselmatige observaties wordt eenzelfde beeld waargenomen. Bij de observaties is de auto van betrokkene 2 in totaal 31 maal aangetroffen op de oprit van
adres 1. De auto is daar acht keer niet aangetroffen. Evenmin werd de auto op die momenten vervolgens op adres 2 aangetroffen.
4.3.6.2. Tijdens de waarneming op 11 mei 2010 is ook gezien dat - zoals buurtbewoners eveneens hebben verklaard - betrokkene 2 in de ochtend vanaf adres 1 naar zijn werk vertrekt. Om 07:30 uur staat de auto van betrokkene 2, met daarop steigerdelen bevestigd, op de oprit van de woning op adres 1 geparkeerd. Om 08:35 uur fietst een jongen in een witte jas en een witte schildersbroek de oprit op, waarna de jongen en betrokkene 2 om 08:55 uur naar de auto lopen. De auto vertrekt vervolgens naar een hoekwoning waar een wit bord is bevestigd met reclame voor onderhouds-/schilderwerken. Betrokkene 2 en de jongen maken daar de steigerdelen los.
4.3.7.Ook vinden de verklaringen van de buurtbewoners voor een deel van de periode steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek van 10 februari 2012. Tijdens dat huisbezoek is een groot aantal spullen aangetroffen die er op duiden dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf had in de woning op adres 1. Aan de kapstok hingen meerdere jassen, waaronder een grote herenmaat jas met de opdruk ' [opdruk] '. Op de sidetable lag een groot herenhorloge met een brede zwarte polsband. Op de bar in de woonkamer lag een sleutelbos waaraan de sleutel van de voordeur zat, maar ook die van een auto van het merk dat betrokkene 2 rijdt. In het dressoir werden stapeltjes met visitekaartjes aangetroffen met de tekst ' [opdruk] '. Op de overloop stond een schoenenkast, bestaande uit zes kantelkasten waarvan er vijf waren gevuld met damesschoenen en grote maten herenschoeisel, voornamelijk maat 45. In een tot inloopkast/kledingruimte omgebouwde kamer werd een hele wand bezet met hangende mannenkleding aangetroffen, passend bij een stevig postuur met grote lengte, waaronder pullovers en jacks met de maat XXL of XXXL. Enkele pullovers en jacks hadden de opdruk ‘ [opdruk]
[nummer] ’. Ook zijn polo's aangetroffen met als opdruk een tekst van een schietvereniging. Boven op de kledingkasten stonden twee rieten manden gevuld met onder andere schildersbroeken en -truien, waarop verfplekken zichtbaar waren. In de slaapkamer onder het bed lag een ongeveer één meter lang dichtgetapete doos waarop de tekst “kaliber” zichtbaar was. Aan de muur links van het bed hing een fotolijst met een foto waarop betrokkene 1 en betrokkene 2 samen stonden afgebeeld. In de slaapkamer stond een hoekbureau. Daarop stonden drie rechtopstaande patronen/hulzen en een doosje met patronen. Op het bureaublad lag een aantal beschreven notitieblaadjes van het schilders- en onderhoudsbedrijf [naam bedrijf] . Naast het bureau stond een middelgrote gesloten aluminium koffer met daarop de tekst “Korps Mariniers”. Op de grond naast het bureau lag een stapeltje werk-/verfkleding. Onder het bureau stond een aantal ordners, waaronder drie ordners met op de rug geschreven “fakturen 2010”, “ [offertes] ” en “geaccept offertes nog in te plannen”. Blijkens het van het huisbezoek opgemaakte proces-verbaal heeft de politie later op de dag in de woning aan adres 1 een vuistvuurwapen, munitie, een geluidsdemper en een enkelschots geweer aangetroffen. Het vuistvuurwapen was geregistreerd op naam van betrokkene 2.
4.3.8.De bevindingen van het huisbezoek op 10 februari 2012 zijn grotendeels gelijk aan de bevindingen tijdens het huisbezoek dat op 24 mei 2013 is afgelegd aan de woning op adres 1. Hieruit mag worden afgeleid dat in de tussenliggende periode niets is veranderd. In zoverre zijn de bevindingen van het huisbezoek op 24 mei 2013 relevant voor de gehele periode van 10 februari 2012 tot en met 23 mei 2013. Dit vindt ook steun in het verhandelde ter zitting van de Raad van 17 oktober 2017, waar betrokkene 2 heeft bevestigd dat in de periode tussen de twee huisbezoeken niets is veranderd.
4.3.9.Van betekenis voor de waardering van de verklaringen van de buurtbewoners is ook dat betrokkenen deze verklaringen niet betwisten voor zover het de in die verklaringen genoemde feitelijkheden betreft. Niet in geschil is dat betrokkene 2 dagelijks bij betrokkene 1 is, dat hij in de ochtend de hond uitlaat en dat hij in de avond betrokkene 1 gezelschap houdt. Evenmin is in geschil dat de auto van betrokkene 2 in de avond en in de ochtend op de oprit van de woning op adres 1 staat en dat betrokkene 2 in de tuin van betrokkene 1 zit en klusjes voor haar doet. Betrokkenen hebben, gedurende de gehele procedure geconfronteerd met deze feiten en omstandigheden, hiervoor verklaringen gegeven, op grond waarvan zij menen dat aan de onderzoeksbevindingen niet de conclusie mag worden verbonden dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf had op adres 1. Die verklaringen overtuigen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.10.Dat, zoals betrokkene 2 ter zitting heeft betoogd, hij alle jaren voor en na 2010 in de ochtend en de avond als goede vriend bij betrokkene 1 langsging om de hond uit te laten, een broodje te smeren of haar gezelschap te houden, is niet aannemelijk. Geen van de buurtbewoners noemt dit komen en gaan van betrokkene 2. De in verband hiermee door betrokkenen ter zitting van 17 oktober 2017 gegeven verklaring voor het feit dat de auto van betrokkene 2 dagelijks op de oprit stond, inhoudende dat hij in de avond altijd met H mee naar huis reed om vervolgens in de ochtend door H, op weg naar haar werk, weer bij betrokkene 1 te worden afgezet, is bovendien niet geloofwaardig. Hierbij betrekt de Raad het schuiven in de verklaringen van betrokkenen. Tijdens het huisbezoek van 24 mei 2013 heeft betrokkene 1 verklaard dat de auto bij haar op de oprit voor de voordeur geparkeerd staat omdat er weinig parkeerruimte in de straat is. Mocht het een keer nodig zijn dat er plotseling iets met betrokkene 1 en haar zoon is, dan kan haar zoon met de auto van betrokkene 2 rijden. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene 1 echter verklaard dat de auto er stond in verband met de omstandigheid dat als er geen auto staat, het net is alsof er iemand alleen woont. Betrokkene 1 vindt dat doodeng. Voor zover betrokkenen, voor het feit dat betrokkene 2 dagelijks bij betrokkene 1 was, hebben gewezen op het feit dat hij in het kader van het aan betrokkene 1 toegekende pgb als zorgverlener aanwezig was, overweegt de Raad dat uit de door betrokkene 1 ingevulde verantwoordingsformulieren blijkt dat betrokkene 2 alleen in 2010 in het kader van het aan betrokkene 1 toegekende pgb zorg heeft verleend. Uit de stukken blijkt niet dat betrokkene 1 betrokkene 2 ook daadwerkelijk voor de verleende zorg heeft betaald. Met betrekking tot de aanwezigheid van de werkkleding van betrokkene 2 in de woning van betrokkene 1 hebben betrokkenen verklaard dat de kookwas van betrokkene 2 uit economisch oogpunt samen met de was van betrokkene 1 werd gedaan. Dat verklaart echter niet de grote hoeveelheid werkkleding van betrokkene 1 die is aangetroffen in de woning tijdens het huisbezoek van 10 februari 2012, hangende in een inloopkledingruimte of in rieten manden bovenop de kledingkast. In de kledingruimte was één wand bezet met dameskleding en één wand met herenkleding, waaronder veel werkkleding van betrokkene 2, maar ook kleding met opdruk van de schietvereniging waar hij lid van is.
4.3.11.1. Ook de door betrokkenen bij de rechtbank meegebrachte getuigen werpen geen ander licht op de zaak. Aan deze verklaringen van personen die dicht bij betrokkenen staan kent de Raad in dit geval minder betekenis toe dan aan de acht verklaringen van buurtbewoners die steun vinden in de waarnemingen en observaties zoals die in 2010 en 2011 zijn gedaan. De Raad overweegt in dat verband het volgende.
4.3.11.2. H is - net als betrokkenen - niet consistent in haar verklaringen. Zo heeft zij bij haar verhoor op 9 februari 2012 verklaard dat zij betrokkenen geen financiële middelen ter beschikking stelt en betrokkenen niet met een betaalpas toegang tot haar rekening hebben. Geconfronteerd met betalingen tussen betrokkenen en derden via haar rekening wenste zij geen antwoord te geven. Wel heeft zij haar pasje een keer aan hen gegeven. Ook heeft zij betrokkenen wel eens bijgestaan met vakanties en heeft zij een betaling, die zij contant van betrokkenen had ontvangen, giraal overgemaakt. Dat is één keer gebeurd. Bij de rechtbank heeft zij echter verklaard dat zij regelmatig de pinpas van haar rekening afgeeft en ook blijkt zij jaarlijks betalingen voor de vakantie van betrokkenen via haar rekeningen te hebben voldaan.
4.3.11.3. [naam 4] , die tot 2008 bij betrokkene 1 in de woning op adres 1 woonachtig was, heeft bij de rechtbank onder andere verklaard dat hij in 2008 al mantelzorger was van zijn moeder, betrokkene 1. Hij zag betrokkene 2 één à twee keer per week, rond koffietijd. Dit staat haaks op de verklaringen van de buurtbewoners. Evenmin strookt dit met de verklaring van betrokkenen ter zitting, inhoudende dat betrokkene 2 ook voordat hij in 2010 werkzaamheden in het kader van de toegekende pgb verrichtte, dagelijks bij betrokkene 1 langsging om zorg te verlenen en haar gezelschap te houden.
4.3.11.4. De verklaring van [naam 5] , op wiens adres betrokkene 2 sinds 12 maart 2012 staat ingeschreven, is onvoldoende concreet.
4.3.11.5. De getuige [naam 6] heeft, voor zover het haar eigen wetenschap betreft, bij de rechtbank vooral verklaard dat zij veel bij betrokkene 1 kwam en daar dan ook betrokkene 2 tegenkwam. Overdag was hij er volgens deze getuige niet. Dat is in lijn met de verklaringen van de buurtbewoners. Betrokkene 2 vertrok immers vanaf de woning op adres 1 naar zijn werk en was er dus overdag niet.
4.3.11.6. De verklaring van de getuige [naam 7] is niet van betekenis omdat uit de verklaring niet blijkt dat zij op 29 november 2005 nog aan de [adres 1] woonde en of haar verklaring ziet op de periode in geding. Bovendien verklaart zij niets over het al dan niet hebben van hoofdverblijf door betrokkene 2 op adres 1.
4.3.11.7. De verklaring van [naam broer] , de broer van betrokkene 2, is tot slot niet van belang omdat ook hij niets heeft verklaard over het hoofdverblijf van betrokkene 2.
4.4.1.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.4.2.Ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Er is een beperkte mate van financiële verstrengeling die kan worden afgeleid uit feiten die tussen partijen niet in geschil zijn. Betrokkene 1 heeft sinds maart 2006 de doorlopende reisverzekering betaald. Deze reisverzekering, waaraan tussen 2006 en 2010 vier keer een werelddekking is toegevoegd, staat ook op naam van betrokkene 2. Betrokkene 2 heeft voor betrokkene 1 rekeningen van een provider en een energiebedrijf voldaan. Daarnaast zijn er andere feiten en omstandigheden die duiden op wederzijdse zorg in de te periode in geding. Betrokkene 2 loopt dagelijks met de hond van betrokkene 1, maakt ontbijt voor betrokkene 1 en kookt voor betrokkene 1. Betrokkene 2 doet klusjes in en rond de woning op adres 1. Hij zuigt, dweilt, lapt de ramen en doet betrokkene 1 soms in bad. Uit 4.3.2 volgt dat betrokkene 1 betrokkene 2 onderdak biedt. Betrokkene 1 wast de werkkleding van betrokkene 2, dan wel deze wordt gewassen door de hulp die zij van de haar toegekende pgb-gelden inhuurt.
4.4.3.Omdat uit 4.4.2 al volgt dat aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan, behoeft de vraag of sprake is geweest van de door het college gestelde financiële verstrengeling, inhoudende dat betrokkenen twee op naam van H staande bankrekeningen in gebruik hadden waarop betrokkenen (contante) bedragen stortten en waarvan betalingen ten behoeve van hen plaatsvonden, geen bespreking.
4.5.1.Betrokkene 1 heeft op 24 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingediend. Zij heeft het college verzocht per 1 februari 2013 bijstand toe te kennen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat aanleiding onderscheid te maken in een drietal periodes gelet op het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met 5 maart 2013 (periode 1) is al eerder bij de intrekking inhoudelijk beoordeeld. Wat betreft die periode is, nu het college de aanvraag over deze periode niet inhoudelijk heeft beoordeeld maar heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van 4:6, eerste lid, van de Awb die betrekking hebben op die periode. Over de periode van 6 maart 2013 tot en met 24 mei 2013 (periode 2), die ligt voor de datum waarop betrokkene 1 zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Wat betreft de periode van 24 mei 2013 tot en met 3 juni 2013 (periode 3) ligt het op de weg van betrokkene 1 om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. 4.5.2.Met betrekking tot periode 1 is niet in geschil dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De aanvraag over deze periode is terecht met toepassing van 4:6 van de Awb afgewezen.
4.5.3.Van bijzondere omstandigheden voor toekenning met terugwerkende kracht kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Ter zitting heeft de Raad met partijen vastgesteld dat dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen. Het college heeft de aanvraag dus ook voor periode 2 terecht afgewezen.
4.5.4.Voor periode 3 heeft betrokkene 1 niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Betrokkene 1 heeft volstaan met erop te wijzen dat - net als in de in het kader van de bestreden besluiten 1, 2 en 3 te beoordelen periode - geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft in dat kader nader onderzoek verricht door middel van het huisbezoek op 24 mei 2013 en vastgesteld dat de situatie ten tijde van de aanvraag niet anders was dan waarvan het college ten tijde van de intrekking is uitgegaan. Ter zitting is door betrokkenen bevestigd dat dit het geval was. Gelet daarop heeft het college de aanvraag ook over deze periode terecht afgewezen.