ECLI:NL:CRVB:2018:683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
16/5310 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening uitwonendenfinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs en reisgegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 28 februari 2018 in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De herziening was gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek dat door onbevoegde controleurs was uitgevoerd, en op reisgegevens van de appellant. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek als onrechtmatig verkregen bewijs moesten worden uitgesloten. Hierdoor resteerden alleen de reisgegevens als basis voor de herziening van de studiefinanciering.

De Raad stelde vast dat de reisgegevens, die slechts een korte periode besloegen, onvoldoende waren om te concluderen dat de appellant niet op zijn geregistreerde adres woonde. De minister had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de reisgegevens als voldoende bewijs konden kwalificeren. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het besluit van de minister herroepen en werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.004,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke feitelijke grondslag bij besluiten over studiefinanciering.

Uitspraak

16/5310 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 juli 2016, 16/625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.D. Ubbink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ubbink en mr. P. Drosten. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 1 februari 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres 1] te [woonplaats] (brp-adres). De ouders van appellant staan ingeschreven in de brp onder het adres [adres 2] te [woonplaats] .
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant met ingang van
1 februari 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekking aan appellant van deze studiefinanciering. Daartoe is op
7 oktober 2015 een huisbezoek afgelegd op het brp-adres van appellant. Van de bevindingen van het huisbezoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 17 januari 2016 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde huisbezoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 februari 2015 herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Een bedrag van € 1.843,02 is daarbij van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moeten worden gelaten.
3.2.
De minister heeft in een schrijven van 22 december 2016 te kennen gegeven dat het onderzoek op 7 oktober 2015 naar de woonsituatie van appellant is verricht door onbevoegde controleurs. Vervolgens heeft de minister bij Trans Link Systems reisgegevens van appellant opgevraagd en deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de reisgegevens in de periode van 8 september 2015 tot en met
1 december 2015 kan worden afgeleid dat appellant in deze periode geen gebruik heeft gemaakt van haltes in de buurt van het brp-adres. Daarentegen blijkt uit deze gegevens dat appellant op de meeste dagen in deze periode als eerste en laatste halte van de dag gebruik heeft gemaakt van een halte in de straat waar het ouderlijk adres is gelegen. Volgens de minister is met deze gegevens voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet woonde op het brp-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt niet kan worden gebruikt om de herziening op te baseren, nu de in dat rapport neergelegde bevindingen onbevoegd zijn verkregen en moeten worden gekwalificeerd als onrechtmatig verkregen bewijs.
4.2.
Dat betekent dat de herziening van de aan appellant toegekende uitwonendenfinanciering uitsluitend is gebaseerd op de reisgegevens.
4.3.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in uitzonderlijke gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n uitzonderlijk geval is hier evident geen sprake. Dit reeds omdat de geanalyseerde reisgegevens betrekking hebben op een periode van slechts (bijna) een maand vóór de controledatum. Deze gegevens, ook bezien in samenhang met de geanalyseerde reisgegevens over de korte periode na de controledatum, zijn onvoldoende voor het vaststellen van een gebruikelijk reispatroon dat aanknopingspunten biedt voor de beantwoording van de vraag waar appellant ten tijde van de controle en de daaraan voorafgaande periode woonde.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat er niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het brp-adres, zodat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 23 oktober 2015 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 januari 2016;
- herroept het besluit van 23 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 17 januari 2016;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) L. Boersma

TM