ECLI:NL:CRVB:2018:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/3871 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOAZ-uitkering en onverantwoorde intering op vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een zelfstandig rijschoolhoudster, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), die door het college werd omgezet naar een aanvraag voor uitkering op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college had de aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld, maar later bijstandsverlening toegekend voor een bepaalde periode. Appellante had ook een IOAZ-uitkering aangevraagd, maar het college stelde als voorwaarde dat zij haar bedrijf binnen 18 maanden na de toekenning van de IOAZ-uitkering moest beëindigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante geen recht had op de IOAZ-uitkering voordat zij haar bedrijf had beëindigd. De Raad stelt vast dat appellante haar bedrijf pas op 10 maart 2016 heeft beëindigd, terwijl zij eerder had aangegeven dat zij haar bedrijf wilde sluiten. De Raad concludeert dat het college appellante correct heeft geïnformeerd over de voorwaarden voor de IOAZ-uitkering. Daarnaast wordt de maatregel van 100% verlaging van de bijstand gedurende een maand bevestigd, omdat appellante onverantwoordelijk had ingeteerd op haar vermogen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 9 januari 2018.

Uitspraak

16.3871 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 april 2016, 15/1490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.M. Menting, advocaat en kantoorgenoot van mr. Smeets. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Venderbos en L.W.J. Guffens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was sinds 2001 werkzaam als zelfstandig rijschoolhoudster. Op 7 september 2010 heeft appellante een vaststellingsovereenkomst met [NV] ondertekend, waaruit zij een vergoeding van
€ 90.000,- heeft ontvangen.
1.2.
Op 12 november 2013 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft deze aanvraag ambtshalve omgezet in een aanvraag om uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college de aanvraag van 12 november 2013 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet binnen de geboden hersteltermijn alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Op 28 januari 2014 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2014 (besluit 1) heeft het college appellante over de periode van 6 november 2013 tot en met 31 januari 2014 bijstand voor de kosten van levensonderhoud toegekend op grond van artikel 19 van het Bbz 2004. Voor de periode vanaf 1 februari 2014 tot en met de beëindiging van het eigen bedrijf dan wel het moment waarop appellante de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, heeft het college appellante een uitkering toegekend op grond van artikel 25 van het Bbz 2004, waarbij is uitgegaan van een bedrag van € 631,50 aan verwachte inkomsten per maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellante niet langer levensvatbaar was maar dat zij het bedrijf desondanks niet wenste te beëindigen. Tevens heeft het college over de periode van 6 november 2013 tot en met 5 december 2013 een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand wegens onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wegens te grove intering op het vermogen van appellante. In de drie jaar voorafgaand aan haar aanvraag heeft appellante € 3.000,- per maand op haar vermogen ingeteerd, welk bedrag ruim driemaal boven de voor haar geldende bijstandsnorm ligt.
1.4.
Op 17 oktober 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aangevraagd. Daarbij heeft zij 1 februari 2014 als gewenste ingangsdatum opgegeven. Bij besluit van 31 oktober 2014 (besluit 2) heeft het college appellante een voorlopige
IOAZ-uitkering toegekend. Daarbij heeft het college onder andere als voorwaarde gesteld dat appellante haar bedrijf binnen 18 maanden na de datum van het besluit beëindigt.
1.5.
Bij besluit van 20 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college aan appellante met ingang van 10 maart 2016 een IOAZ-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
IOAZ-uitkering
4.1.
Appellante voert, gelet op haar toelichting ter zitting, aan dat zij, toen zij zich begin november 2013 bij het college meldde om bijstand aan te vragen, haar bedrijf wilde beëindigen. Dat zij later, nadat haar ogen waren genezen, toch is doorgegaan met haar bedrijf, doet daaraan niet af. Doordat het college haar van de aanvang af niet juist heeft geïnformeerd over de mogelijkheden van de IOAZ heeft appellante ten onrechte uiteindelijk pas met ingang 10 maart 2016 haar bedrijf beëindigd en een uitkering ingevolge de IOAZ ontvangen.
4.2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de IOAZ bestaat geen recht op uitkering ingevolge de IOAZ zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd. Nu vaststaat dat appellante haar bedrijf eerst op 10 maart 2016 heeft beëindigd, heeft zij reeds daarom niet met ingang van een eerdere datum recht op een IOAZ-uitkering.
4.3.
De beroepsgrond dat het college appellante verkeerd heeft geïnformeerd, slaagt, daargelaten welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden, niet. Uit de brief van appellante van 15 januari 2014, dus nog van vóór besluit 1, blijkt dat zij op dat moment een uitkering wenste omdat zij tijdelijk met het bedrijf niet in haar levensonderhoud kon voorzien. Tevens blijkt uit deze brief dat appellante op de hoogte was van de voorwaarde dat zij, om voor een IOAZ-uitkering in aanmerking te komen, haar bedrijf zou moeten laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. Ook hierna is diverse keren aan appellante te kennen gegeven dat zij in aanmerking kon komen voor een IOAZ-uitkering indien zij haar bedrijf zou beëindigen, onder meer bij de voorwaardelijke toekenning bij besluit 2. Desondanks heeft appellante er zelf voor gekozen haar bedrijf pas op 10 maart 2016 te beëindigen.
Maatregel
4.4.
Appellante bestrijdt dat sprake is van onverantwoorde intering op haar vermogen. Daartoe voert zij aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gedeeltelijke aanwending van de schade-uitkering voor de vervanging van de bedrijfsauto in 2011 en de aflossing van leningen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat de vervanging van de bedrijfsauto en de aflossing van zakelijke leningen geen onverantwoorde intering zijn, geldt dat in elk geval wel voor de aflossing van € 11.269,- op de privélening van [naam] ( [X] ) in 2012. De aflossing van privéschulden is immers een omstandigheid waarmee bij de verlening van bijstand geen rekening kan worden gehouden, nog afgezien van het feit dat appellante op geen enkele wijze inzage heeft gegeven in de door haar gestelde noodzaak tot aflossing van deze schuld, waardoor zij eerder was aangewezen op een uitkering ingevolge het Bbz 2004. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat met het aflossen van de schuld aan [X] elke vorm van verwijtbaarheid aan de zijde van appellante ontbreekt. Het college was ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellante te verlagen. Met de verlaging van 100% gedurende één maand is appellante, met inachtneming van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, dan ook niet tekort gedaan.
4.6.
Uit 4.3 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Dinleyici

HD