ECLI:NL:CRVB:2018:68
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake IOAZ-uitkering en onverantwoorde intering op vermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een zelfstandig rijschoolhoudster, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), die door het college werd omgezet naar een aanvraag voor uitkering op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college had de aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld, maar later bijstandsverlening toegekend voor een bepaalde periode. Appellante had ook een IOAZ-uitkering aangevraagd, maar het college stelde als voorwaarde dat zij haar bedrijf binnen 18 maanden na de toekenning van de IOAZ-uitkering moest beëindigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante geen recht had op de IOAZ-uitkering voordat zij haar bedrijf had beëindigd. De Raad stelt vast dat appellante haar bedrijf pas op 10 maart 2016 heeft beëindigd, terwijl zij eerder had aangegeven dat zij haar bedrijf wilde sluiten. De Raad concludeert dat het college appellante correct heeft geïnformeerd over de voorwaarden voor de IOAZ-uitkering. Daarnaast wordt de maatregel van 100% verlaging van de bijstand gedurende een maand bevestigd, omdat appellante onverantwoordelijk had ingeteerd op haar vermogen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 9 januari 2018.