ECLI:NL:CRVB:2018:671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
15/2532 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de WIA-uitkering van appellant werd geweigerd. Appellant, die als productiemedewerker werkte, viel in 2008 uit door buik- en psychische klachten. Het Uwv stelde in 2010 vast dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Na bezwaar werd appellant in 2011 een WIA-uitkering toegekend, maar in 2014 werd deze weer ingetrokken op basis van een herbeoordeling. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij de medische beoordeling door het Uwv centraal stond. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, mede op basis van rapporten van zijn behandelend artsen.

De Centrale Raad van Beroep benoemde psychiater dr. D.W. Oppedijk als deskundige, die concludeerde dat de FML van het Uwv niet adequaat was en dat appellant minder dan veertig uur per week belastbaar was. De Raad oordeelde dat het Uwv de deskundige niet had gevolgd op het punt van de urenbeperking, wat leidde tot de conclusie dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.2532 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2015, 14/5134 en 15/522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een rapport van de verzekeringsarts R.A. Hollander overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft dr. D.W. Oppedijk, psychiater, een onderzoek ingesteld en op 30 december 2016 als deskundige rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dat rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als productiemedewerker.
Op 11 december 2008 is hij als gevolg van buikklachten en psychische klachten uitgevallen.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2010 vastgesteld dat voor appellant vanaf 9 december 2010 geen recht op een WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 mei 2011 gegrond verklaard. Aan appellant is met ingang van 9 december 2010 een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.4.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 juli 2014 (datum in geding) geen recht meer op WIA-uitkering bestaat, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het geschil zich beperkt tot de medische beoordeling door het Uwv. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het Uwv bij zijn besluitvorming wat betreft de psychische beperkingen terecht is uitgegaan van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Doorslaggevende betekenis is daarbij toegekend aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de voorzieningenrechter in het rapport van 23 februari 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom het in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Hollander hem geen aanleiding heeft gegeven tot het aanpassen van de - psychische - belastbaarheid van appellant. De voorzieningenrechter heeft er verder op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bij de hoorzitting beschikte over de informatie van de behandelend sector, die hij in zijn beoordeling heeft betrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid - mede gelet op de informatie van de behandelend sector en de rapporten van de verzekeringsarts Hollander - zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De Raad heeft psychiater dr. D.W. Oppedijk als deskundige benoemd om van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft in zijn rapport van 30 december 2016 geconcludeerd dat hij zich niet kan verenigen met de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende FML. De deskundige acht het aannemelijk dat PTSS-klachten van appellant al vóór de diagnose van najaar 2014 een rol speelden en acht het waarschijnlijk dat appellant wisselend depressief is geweest. Daarnaast spelen er al langere tijd slaapstoornissen, die zouden kunnen passen bij de PTSS. Hierdoor is appellant volgens de deskundige minder dan veertig uur per week belastbaar gedurende langere periodes. Daarnaast heeft de deskundige op diverse andere aspecten van de FML verder gaande beperkingen aanwezig geacht.
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad heeft als uitgangspunt te gelden dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als deze hem overtuigend voorkomt en dat bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen. Vormen de aangevoerde bezwaren tegen een deskundigenadvies een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt (zie de uitspraak van de Raad van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139).
4.3.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Het deskundigenadvies is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv weliswaar gemotiveerd betwist op de door de deskundige aangescherpte aspecten vasthouden en verdelen van de aandacht (cognitief functioneren), dynamische handelingen en statische houdingen, maar niet op het onderdeel over de urenbeperking. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien de deskundige ten aanzien van de door hem gestelde urenbeperking niet te volgen.
4.4.
Blijkens het Resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellant nagenoeg uitsluitend functies met een voltijdse urenomvang geselecteerd. Nu het verrichten van arbeid in een dergelijke urenomvang voor appellant op de datum in geding niet mogelijk is, zijn de voor appellant geselecteerde functies reeds om die reden niet geschikt te achten. In het midden kan daarbij blijven of voor appellant op de datum in geding nog andere beperkingen moeten worden aangenomen die het verrichten van de geselecteerde functies in de weg staan.
5.1.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Het Uwv wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte kosten. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtshulp begroot op € 1.002,- in beroep (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een waarde per punt van € 501,-) en € 1.252,50 in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, reactie op rapport deskundige 0,5 punt). Verder komt voor reiskosten naar zitting een bedrag van € 66,40 voor vergoeding in aanmerking. Voorts is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de door appellant geraadpleegde deskundige. Deze kosten worden begroot op € 2.481,49. Aan reiskosten voor het ondergaan van medische onderzoeken komt ten slotte € 113,60 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 september 2014;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep
bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 4.915,99;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD