ECLI:NL:CRVB:2018:670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/5592 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. L.F. Nijenhuis, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, omdat het Zorgkantoor het bestreden besluit niet aangetekend had verzonden. De Raad oordeelde echter dat de beroepstermijn pas begon op de dag na de ontvangst van het besluit door de appellant, waardoor het beroep tijdig was ingediend.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en beoordeelde het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2014 had vastgesteld op een lager bedrag dan door appellant was verantwoord. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor ten onrechte had gesteld dat een groot deel van het pgb niet was besteed aan AWBZ-zorg. De Raad concludeerde dat de verleende zorg, waaronder begeleiding en reflectie op gedrag, wel degelijk onder AWBZ-zorg viel.

De Raad herstelde het besluit van het Zorgkantoor en stelde het pgb voor 2014 vast op € 25.705,10, waarbij het Zorgkantoor werd veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor Zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling van pgb's en de criteria voor AWBZ-zorg.

Uitspraak

16/5592 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juli 2016, 16/293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.F. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op
16 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Aan de zijde van appellant zijn tevens verschenen zijn bewindvoerder mr. M.H. Caeyers en [naam] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Berkel.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het Zorgkantoor heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis en [naam] . Het Zorgkantoor is, met bericht, niet ter zitting verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bij besluit van 21 september 2012 geïndiceerd voor zorgzwaartepakket 2GGZ C.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 2 april 2014 aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto persoonsgeboden budget (pgb) verleend van € 27.273,05.
1.3.
Appellant heeft over de eerste helft van 2014 een bedrag van € 13.485,- verantwoord aan zorg verleend door [naam] , bestaande uit € 1.990,- voor persoonlijke verzorging en
€ 11.495,- voor begeleiding individueel. Over de tweede helft van 2014 heeft appellant een bedrag van € 13.602,- verantwoord aan zorg verleend door [naam] .
1.4.
Bij besluit van 17 augustus 2015, gehandhaafd bij besluit van 7 december 2015 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant over 2014 vastgesteld op € 14.011,10. Dit bedrag bestaat uit het over de tweede helft van 2014 goedgekeurde bedrag van € 13.602,-, en een vrij besteedbaar bedrag van € 409,10. Omdat geen voorschotten aan appellant waren betaald, is het bedrag van € 14.011,10 alsnog aan appellant uitbetaald.
1.5.
Appellant heeft op 28 januari 2016 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden. Volgens de rechtbank kan evenwel worden aangenomen dat het Zorgkantoor het bestreden besluit op 16 december 2015 per post heeft verzonden. Dit betekent dat de beroepstermijn is aangevangen op 17 december 2015 en is geëindigd op 27 januari 2016. Het op 28 januari 2016 per fax ingestelde beroep is dan ook niet tijdig ingediend. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Volgens appellant heeft hij het bestreden besluit op 18 december 2015 ontvangen en daarmee is het beroep op 28 januari 2016 tijdig ingediend. Appellant heeft verder, kort gezegd, aangevoerd dat hij het pgb wel heeft besteed aan zorg die uit het pgb mag worden betaald (hierna te noemen AWBZ-zorg).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
4.1.2.
De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.1.3.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.2.
Vast staat dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden en niet is voorzien van een verzenddatum. Appellant heeft bovendien betwist dat het bestreden besluit is verzonden op 16 december 2015. Hetgeen het Zorgkantoor heeft aangevoerd over zijn wijze van datering en verzending van besluiten biedt niet zodanige waarborgen voor een betrouwbare vastlegging van de verzenddatum dat ervan kan worden uitgegaan dat het bestreden besluit op 15 of 16 december 2015 daadwerkelijk ter post is bezorgd. Met de omstandigheid dat in het registratiesysteem van het Zorgkantoor is vermeld dat het bestreden besluit op 15 december 2015 is afgegeven en, zoals uit de toelichting van het Zorgkantoor blijkt, ter interne post is aangeboden, staat niet vast op welk moment het bestreden besluit aan PostNL is aangeboden. Een registratie van daadwerkelijke verzending ontbreekt, zoals het Zorgkantoor ook heeft erkend.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat niet kan worden aangenomen dat de beroepstermijn eerder is aangevangen dan op 18 december 2015. Uitgaande van deze dag is de laatste dag van de termijn voor het indienen van een beroepschrift 28 januari 2016. Het op 28 januari 2016 ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is daarom tijdig ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.5.1.
Op grond van artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa wordt in deze regeling onder persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en vervoer verstaan: hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BzA) daaronder verstaat en onder kortdurend verblijf hetgeen het BzA daaronder verstaat gedurende niet meer dan twee etmalen per week, met dien verstande dat de desbetreffende zorg niet door een instelling hoeft te worden verleend.
4.5.2.
Uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa volgt dat het pgb uitsluitend mag worden gebruikt voor het betalen van de onder 4.5.1 omschreven zorg. Uit het negende lid volgt dat het pgb ook mag worden gebruikt voor betaling van huishoudelijke hulp indien de verzekerde blijkens het indicatiebesluit is aangewezen op verblijf.
4.5.3.
Artikel 6, eerste lid, van het BzA bepaalt dat begeleiding activiteiten omvat aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van de sociale redzaamheid, het bewegen en verplaatsen, het psychisch functioneren, het geheugen en de oriëntatie, of die matig of zwaar probleemgedrag vertonen. Het tweede lid bepaalt dat de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, gericht zijn op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing van de verzekerde. Het derde lid bepaalt dat de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen, het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, of het overnemen van toezicht op de verzekerde.
4.6.
De Raad stelt voorop dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de besteding van het pgb over het eerste half jaar van 2014. De Raad begrijpt het standpunt van het Zorgkantoor in het bestreden besluit aldus dat is overgegaan tot een lagere vaststelling van het pgb over 2014, omdat een (groot) deel van het pgb niet is besteed aan AWBZ-zorg.
4.7.
Met appellant is de Raad van oordeel dat het Zorgkantoor in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de verleende zorg niet voldoet aan de in de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014 gegeven omschrijving van de beschermende woonomgeving, die wordt geboden bij verblijf. Het Zorgkantoor heeft miskend dat bij de verantwoording dient te worden beoordeeld of de verleende zorg AWBZ-zorg is als bedoeld onder 4.5.1 en 4.5.2. Hieronder valt niet verblijf als bedoeld in artikel 9 van het BzA. De beschermde woonomgeving die volgt uit de aan appellant verleende indicatie in de vorm van een zorgzwaartepakket 2GGZ C is dan ook niet relevant bij de beantwoording van de vraag of appellant zijn pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg.
4.8.
Voorts is de Raad met appellant van oordeel dat het Zorgkantoor ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat reflectie op gedrag, het reguleren van gevoelens en arbeidsintegratie in dit geval niet kunnen worden aangemerkt als AWBZ-zorg. Over arbeidsintegratie heeft [naam] ter zitting toegelicht dat toeleiding naar arbeid in 2014 in het geheel niet aan de orde was. Volgens [naam] zagen de activiteiten in dat opzicht op het realiseren van een zinvolle daginvulling en het aanbrengen van structuur voor appellant. Uit de begeleidingsplannen van januari 2013 en april 2014 blijkt verder dat appellant structuur en sturing krijgt aangeboden, waarbij een vast dag-nachtritme van belang is. Over reflectie op gedrag en het reguleren van gevoelens heeft [naam] ter zitting verklaard dat deze activiteiten plaatsvonden in het kader van het aansturen en corrigeren van het gedrag van appellant. Uit de begeleidingsplannen blijkt dat een van de doelen van de begeleiding was het oefenen van het uiten en reguleren van gevoelens. Appellant beheerst de vaardigheden maar heeft moeite met de uitvoering daarvan, zodat in de praktijk onder begeleiding wordt geoefend, aldus het begeleidingsplan. Gelet hierop is niet in te zien dat de hiervoor genoemde activiteiten niet zijn aan te merken als het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen, of het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, die gericht zijn op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 6 van het BzA.
4.9.
Over de verantwoorde persoonlijke verzorging heeft [naam] ter zitting verklaard dat deze voor 10% van de gedeclareerde tijd heeft bestaan uit aansturing van de persoonlijke verzorging van appellant. Dit kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg. Volgens [naam] heeft de verantwoorde persoonlijke verzorging voor de overige 90% bestaan uit huishoudelijke hulp, namelijk de controle en ondersteuning van appellant bij het uitvoeren van het huishouden alsmede de daadwerkelijke gezamenlijke uitvoering van dat huishouden. De gegeven toelichting is te summier om te kunnen opmaken in hoeverre en in welke mate sprake is geweest van huishoudelijke hulp als bedoeld in artikel 2.6.9, negende lid, van de Rsa. Nu bovendien volgens de zorgovereenkomst in de eerste helft van 2014 geen huishoudelijke hulp is verleend, is de Raad van oordeel dat voor dat deel van de verantwoorde zorg niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van AWBZ-zorg die uit het pgb mag worden betaald.
4.10.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.9 volgt dat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46 van de Awb bevoegd is het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening betaalde bedrag. In aanmerking genomen dat € 1.791,- (zijnde 90% van de gedeclareerde kosten voor persoonlijke verzorging over de periode van 1 januari tot 1 juli 2014) niet uit het pgb mag worden betaald, bestond aanleiding het pgb over 2014 op een bedrag van € 25.705,10 vast te stellen. De Raad zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 17 augustus 2015 te herroepen en te bepalen dat het pgb voor 2014 wordt vastgesteld op € 25.705,10. In wat appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat bij afweging van de betrokken belangen het pgb op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Het vorenstaande betekent dat nog een bedrag van € 11.694,- aan appellant moet worden uitgekeerd.
5.
Er is aanleiding het Zorgkantoor, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten van verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep. De door appellant verzochte vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van de zittingen ter hoogte van € 30,- wordt toegekend. De door appellant verzochte vergoeding van kosten voor een meegebrachte getuige/deskundige, worden afgewezen. Het Bpb kent een limitatieve opsomming van proceskosten waarop een veroordeling betrekking kan hebben. Ingevolge artikel 1, onder b, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Appellant heeft zorgverlener [naam] niet als getuige of deskundige ter zitting aangekondigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 december 2015;
  • herroept het besluit van 17 augustus 2015, stelt het pgb voor 2014 vast op € 25.705,10 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 december 2015;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.286,50;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Borman

KS