ECLI:NL:CRVB:2018:642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
17/291 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Uwv inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. J.E. Groenenberg, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 21 mei 2015, waarin zijn verzoek om herziening van inhoudingen op zijn WAO-uitkering werd afgewezen. Het Uwv verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant niet tijdig de gronden van zijn bezwaar heeft ingediend. Het Uwv had de appellant in de gelegenheid gesteld om de gronden van bezwaar in te dienen tot 27 juli 2015, maar de appellant heeft deze gronden pas op 4 augustus 2015 ingediend. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep herhaaldelijk besproken en geconcludeerd dat deze niet kunnen slagen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.291 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 december 2016, 15/6819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 mei 2015 afwijzend beslist op het verzoek van appellant om herziening van de inhoudingen op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 6 juni 2015 is namens appellant, op nader aan te voeren gronden, bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 11 juni 2015 heeft het Uwv appellant de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Bij brief van 30 juni 2015 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn bezwaarschrift nog niet in behandeling kan worden genomen, omdat de gronden van het bezwaar ontbreken. Aan appellant is uitstel verleend tot uiterlijk 27 juli 2015, waarbij is vermeld dat deze termijn niet kan worden verlengd en dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden indien hij te laat reageert.
1.2.
Bij faxbericht van 4 augustus 2015 heeft de gemachtigde van appellant een kopie van een brief van 24 juli 2015 aan het Uwv gezonden, waarin de gronden van het bezwaar zijn uiteengezet.
1.3.
Bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe is overwogen dat op 27 juli 2015 niet was voldaan aan het verzoek om de gronden van het bezwaar in te dienen. Het bezwaarschrift is om deze reden onvolledig. Het Uwv heeft overwogen dat de originele brief van 24 juli 2015 niet door het Uwv is ontvangen. Doordat appellant deze brief niet aangetekend heeft verstuurd, ontbreekt een bewijs dat deze brief uiterlijk 27 juli 2015 ter post is bezorgd. Het bezwaarschrift van appellant voldoet daardoor niet aan de vereisten.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Voor het wettelijk kader heeft de rechtbank verwezen naar de artikelen 6:5, eerste lid, onder d en 6:6, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat niet in geschil is dat het bezwaarschrift van appellant van
6 juni 2015 geen gronden van bezwaar bevat. Vaststaat dat het Uwv appellant bij brief van
30 juni 2015 heeft gewezen op het ontbreken van de gronden van het bezwaar en appellant tot en met 27 juli 2015 in de gelegenheid heeft gesteld dit verzuim te herstellen. Daarbij heeft het Uwv appellant erop gewezen dat indien dit niet gebeurt, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hoewel de mededeling in de brief van 30 juni 2015, dat de termijn voor het indienen van de gronden niet met vier weken kan worden verlengd, niet overeenkomstig artikel 4, tweede lid,van het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv 2014 is, heeft appellant niet weersproken dat hij niet binnen de gestelde termijn om verlenging van die termijn heeft verzocht, zodat de gronden van bezwaar uiterlijk 27 juli 2015 ingediend hadden moeten zijn. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de door het Uwv opgemaakte telefoonnotitie van 4 augustus 2015, van een gesprek tussen appellant en het Klant Contact Center, geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat aan appellant op
4 augustus 2015 opnieuw een termijn voor het indienen van gronden is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij de gronden van het bezwaar op 24 juli 2015 ter post heeft bezorgd. De door appellant in beroep ingebrachte print uit het administratiesysteem, die de registratie betreft van de correspondentie van het kantoor van zijn gemachtigde, biedt daarvoor onvoldoende steun. Nu het Uwv de gronden van het bezwaar pas op 4 augustus 2015 heeft ontvangen, zijn de gronden niet tijdig ingediend. In reactie op de beroepsgrond van appellant dat het Uwv een belangenafweging had moeten maken alvorens het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de gronden van het bezwaar ruim voor het nemen van het bestreden besluit door het Uwv zijn ontvangen, heeft de rechtbank onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 12 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2879, overwogen dat voor een dergelijke belangenafweging geen plaats is, nu het gaat om een bevoegdheid van het Uwv gegeven. Nu niet is gebleken van redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, heeft het Uwv in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2015 niet-ontvankelijk te verklaren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij de gronden van het bezwaar heeft verzonden binnen de hem verleende termijn, lopend tot en met 27 juli 2015, en dat Uwv ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt alvorens het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep is in essentie een herhaling van wat hij heeft aangevoerd bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is met juistheid tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak niet juist acht. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Achtot

CVG