ECLI:NL:CRVB:2018:640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/2386 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtmatigheid bijstandsverlening en terugvordering bijstandsbedragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 3 april 2009 (aanvullende) bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek werd uitgevoerd door de gemeente Rotterdam, waarbij werd vastgesteld dat appellante in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014 meerdere stortingen ontving van haar halfbroer en dochter, die in totaal € 20.313,32 bedroegen. Appellante verklaarde dat deze stortingen leningen waren van familie en kennissen, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam concludeerde dat deze bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van bijstandsbedragen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de ontvangen gelden bedoeld waren voor het levensonderhoud van haar in Italië gedetineerde zoon, en dat de verklaringen van appellante en haar halfbroer niet consistent waren met eerdere verklaringen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ontvangen bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt, waardoor de terugvordering van bijstandsbedragen gerechtvaardigd was. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16 2386 WWB

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2016, 15/2979 en 15/3132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Namens appellante is verschenen mr. Scheermeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.R. Keijser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 april 2009 (aanvullende) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van T&T Bijzondere onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker appellante bij brief van 8 augustus 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 12 augustus 2014. Appellante diende naar dat gesprek mee te nemen de in de uitnodigingsbrief genoemde bescheiden, waaronder bankafschriften over de laatste twaalf maanden. Omdat appellante op het gesprek niet alle gevraagde gegevens bij zich had, heeft het college bij besluit van
12 augustus 2014 het recht op bijstand opgeschort en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 14 augustus 2014. Zij moest naar dat gesprek de ontbrekende bescheiden meenemen. Appellante is verschenen en heeft bankafschriften over de periode 14 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014, behorende bij haar ING-betaalrekening, overgelegd. Op deze bankafschriften is te zien dat in de maanden augustus 2013 tot en met juli 2014 meermaals per maand stortingen zijn gedaan door de heer [naam] ( [X] ), haar halfbroer [naam halfbroer] (halfbroer) en haar dochter [naam dochter] (dochter), tot een bedrag van in totaal € 20.313,32. Appellante heeft hierover op 14 augustus 2014 verklaard dat het gaat om leningen van familie en kennissen en dat deze leningen deels via de bank en deels contant zijn terugbetaald. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 september 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 oktober 2014 de over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.889,29 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante structureel stortingen van derden ontvangt op haar bankrekening en dat de hoogte van deze stortingen meer bedraagt dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het tegen het besluit van 20 oktober 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van het terug te vorderen bedrag gewijzigd in € 7.573,43. Ook heeft het college de grondslag aangevuld in die zin dat de bijstand over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014 wordt herzien op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB. Het college heeft aan het bestreden besluit, zoals ter zitting van de Raad nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Aan het besluit van 20 oktober 2014 zijn ten onrechte de overschrijvingen van de halfbroer aan appellante ten grondslag gelegd. De bijschrijvingen afkomstig van [X] en van de dochter zijn terecht als inkomen aangemerkt. Dat sprake zou zijn van leningen is niet met bewijsstukken onderbouwd. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de ontvangsten zijn aangewend ten behoeve van de kosten van detentie van haar zoon in Italië. Appellante kon vrijelijk over de ontvangen gelden beschikken. Door geen melding te maken van de van [X] en de dochter ontvangen bedragen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder veroordeling van het college in de proceskosten omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot het antwoord op de vraag of de in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014 door appellante van [X] en haar dochter ontvangen gelden op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB tot haar middelen moeten worden gerekend.
4.2.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon.
4.3.
Vaststaat dat appellante in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014 op haar betaalrekening maandelijks gelden ontving afkomstig van [X] en haar dochter en dat appellante over deze gelden kon beschikken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de gelden ontving ten behoeve van het levensonderhoud van haar in deze periode in Italië gedetineerde zoon. Appellante heeft over de bijschrijvingen op haar rekening op 14 augustus 2014 verklaard dat het ging om leningen van familie en kennissen en dat deze leningen deels via de bank en deels contant zijn terugbetaald. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante voorts verklaard dat zij van een goede vriend van haar ouders geld heeft geleend in verband met haar financiële problemen die zijn ontstaan doordat haar zoon in Italië gedetineerd is geraakt. Hieruit volgt niet dat de gelden door haar zijn ontvangen ten behoeve van haar zoon. Ook uit de door appellante overgelegde verklaring van [X] van 31 juli 2013 volgt niet dat de gelden afkomstig van [X] uitsluitend waren bedoeld voor de zoon. [X] heeft verklaard dat hij appellante geld leent dat zij nodig heeft om haar tijdelijke financiële en familiaire problemen op te lossen en dat dit geld uitsluitend door haar zal worden gebruikt “to overcome the family issues”. Aan de latere door appellante en door [X] onder meer ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaringen, dat het geld wel bedoeld was voor de zoon, komt niet de betekenis toe die appellante eraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn pas gegeven nadat het appellante duidelijk was geworden dat de ontvangen bedragen zouden worden aangemerkt als inkomen en stroken niet met de door appellante op 14 augustus 2014 en tijdens de hoorzitting afgelegde verklaringen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Mansourova

HD