ECLI:NL:CRVB:2018:640
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- P.W. van Straalen
- J.T.H. Zimmerman
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake rechtmatigheid bijstandsverlening en terugvordering bijstandsbedragen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 3 april 2009 (aanvullende) bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek werd uitgevoerd door de gemeente Rotterdam, waarbij werd vastgesteld dat appellante in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014 meerdere stortingen ontving van haar halfbroer en dochter, die in totaal € 20.313,32 bedroegen. Appellante verklaarde dat deze stortingen leningen waren van familie en kennissen, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam concludeerde dat deze bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van bijstandsbedragen.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de ontvangen gelden bedoeld waren voor het levensonderhoud van haar in Italië gedetineerde zoon, en dat de verklaringen van appellante en haar halfbroer niet consistent waren met eerdere verklaringen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ontvangen bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt, waardoor de terugvordering van bijstandsbedragen gerechtvaardigd was. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.