ECLI:NL:CRVB:2018:631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/2012 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse op basis van zelfstandige verdiensten en de toepassing van artikel 44 van de WAO

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheidsklasse. Appellante, werkzaam als gitaardocente, was sinds 2003 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. In 2013 heeft het Uwv haar uitkering herzien naar aanleiding van een melding van verslechterde gezondheid. Het Uwv heeft appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% op basis van haar verdiensten als zelfstandige, waarbij artikel 44 van de WAO werd toegepast. Appellante betwistte deze indeling en voerde aan dat de anticumulatiebepaling niet voor haar situatie van toepassing was, omdat zij haar onderneming had voortgezet en niet nieuw was begonnen met werken als zelfstandige in 2013. Ze stelde ook dat er een gemiddelde arbeidsongeschiktheid over 2013 berekend moest worden en dat ze feitelijk al eerder recht had op een hogere uitkering.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de inkomsten uit zelfstandige arbeid in 2013 als zodanig moesten worden aangemerkt en dat het Uwv gehouden was om artikel 44 van de WAO toe te passen. De Raad bevestigde dat de werkzaamheden van appellante als zelfstandige in 2013, hoewel voortgezet, onder de anticumulatiebepaling vallen. De Raad oordeelde dat het Uwv in 2003 een vrijlating van inkomsten had gehanteerd, maar dat dit niet van invloed was op de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

16.2012 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 februari 2016, 15/7332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Voor appellante is verschenen haar echtgenoot, [echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadour.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als gitaardocente voor 20,53 uur per week toen zij voor dit werk op 27 januari 2003 is uitgevallen. Daarnaast is appellante sinds 2000 werkzaam als zelfstandig gevestigd gitaardocente. Het Uwv heeft appellante per 24 februari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij appellante is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. De inkomsten uit zelfstandige arbeid hebben bij tussentijdse beoordelingen geen invloed gehad op de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellante, zodat artikel 44 van de WAO niet is toegepast.
1.2.
Op 28 augustus 2013 heeft het Uwv een melding van verslechterde gezondheid van appellante ontvangen. Bij besluit van 27 november 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 22 oktober 2013 herzien wegens een toeneming van de arbeidsongeschiktheid naar 80 tot 100%.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante in verband met inkomsten uit zelfstandige arbeid onder toepassing van artikel 44 van de WAO ingaande 22 oktober 2013 uitbetaald als ware appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de anticumulatiebepaling van artikel 44 van de WAO niet voor haar situatie is geschreven omdat zij in het jaar 2013 geen arbeid als zelfstandige is gaan verrichten, maar haar onderneming heeft voortgezet. Daarnaast stelt appellante dat gerekend zou moeten worden met een gemiddelde arbeidsongeschiktheid over 2013 nu het Uwv de inkomsten uit zelfstandige arbeid ook heeft gemiddeld. Ook heeft appellante aangevoerd dat zij feitelijk al vóór 22 oktober 2013 volledig arbeidsongeschikt was en er, hoewel zij het besluit van 27 november 2013 niet heeft aangevochten, per een eerdere datum recht bestond op een verhoging van de WAO-uitkering. Deze fictieve vordering van appellante op het Uwv zou gecompenseerd moeten worden met de terugvordering als gevolg van de fictieve schatting op grond van artikel 44 van de WAO. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat tijdens de beroepsprocedure is aangevoerd dat het Uwv in het verleden een deel van haar inkomen heeft vrijgesteld bij de berekening van haar uitkering, terwijl dit bij de berekening die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit ten onrechte niet is gebeurd. De rechtbank heeft verzuimd hierover een oordeel te geven in de uitspraak.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in 2013 inkomsten heeft ontvangen uit haar werkzaamheden als zelfstandige. Op grond van vaste rechtspraak dienen deze fiscaal verantwoorde en vastgestelde inkomsten, behoudens bijzondere gevallen, te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv gehouden was met toepassing van artikel 44 van de WAO over te gaan tot anticumulatie indien aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan. Aan de toepassing van artikel 44 van de WAO staat niet in de weg dat de werkzaamheden als zelfstandige in 2013 door appellante niet zijn aangevangen maar voortgezet.
4.3.
De rechtbank heeft voor de wijze van toepassing van artikel 44 van de WAO met juistheid verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE9650), waarin is geoordeeld dat de inkomsten van een zelfstandige in beginsel gelijkelijk moeten worden toegerekend aan alle samenstellende tijdvakken van dat jaar. Voor de door appellante bepleite benadering, waarin ook ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidspercentage uitgegaan zou moeten worden van een gelijkelijk aan alle tijdvakken van dat jaar toe te rekenen gemiddelde, bestaat geen wettelijke grondslag. Gelet op het feit dat appellante geen rechtsmiddelen tegen het besluit van 27 november 2013 heeft aangewend, geldt dit evenzeer voor de door appellante verdedigde ‘compensatie’ met de fictieve vordering die zij naar haar zeggen op het Uwv heeft.
4.4.
Appellante heeft er ten slotte terecht op gewezen dat de door het Uwv in 2003 gehanteerde vrijlating van inkomsten uit zelfstandige arbeid niet is betrokken bij de fictieve schatting in 2013. Desgevraagd heeft het Uwv erkend dat bij de berekening van de inkomsten uit zelfstandige arbeid in 2013 met deze vrijlating ten onrechte geen rekening is gehouden. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0416, uit welke uitspraak volgt dat de handelwijze van het Uwv, waarbij alleen de inkomsten die voortkomen uit de uitbreiding van de werkzaamheden als zelfstandige na het intreden van de arbeidsongeschiktheid in aanmerking worden genomen, juist is te achten. Uit de ter zitting overgelegde berekening van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2018 blijkt echter onweersproken dat de vrijlating uit 2003 – naar 2013 geïndexeerd – geen wijziging brengt in het per 22 oktober 2013 vastgestelde fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80. Wel betekent dit dat eerst in hoger beroep een afdoende onderbouwing is gegeven voor het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de WAO-uitkering van appellante van 22 oktober 2013 tot 1 januari 2014 op grond van haar verdiensten als zelfstandige moet worden uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Daarmee kleeft aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek en voldoet het niet aan de eisen van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld, zal dit onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 9,24 aan reiskosten in beroep en € 14,80 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 24,04.
6. Tevens wordt aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 24,04;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM