ECLI:NL:CRVB:2018:631
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse op basis van zelfstandige verdiensten en de toepassing van artikel 44 van de WAO
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheidsklasse. Appellante, werkzaam als gitaardocente, was sinds 2003 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. In 2013 heeft het Uwv haar uitkering herzien naar aanleiding van een melding van verslechterde gezondheid. Het Uwv heeft appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% op basis van haar verdiensten als zelfstandige, waarbij artikel 44 van de WAO werd toegepast. Appellante betwistte deze indeling en voerde aan dat de anticumulatiebepaling niet voor haar situatie van toepassing was, omdat zij haar onderneming had voortgezet en niet nieuw was begonnen met werken als zelfstandige in 2013. Ze stelde ook dat er een gemiddelde arbeidsongeschiktheid over 2013 berekend moest worden en dat ze feitelijk al eerder recht had op een hogere uitkering.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de inkomsten uit zelfstandige arbeid in 2013 als zodanig moesten worden aangemerkt en dat het Uwv gehouden was om artikel 44 van de WAO toe te passen. De Raad bevestigde dat de werkzaamheden van appellante als zelfstandige in 2013, hoewel voortgezet, onder de anticumulatiebepaling vallen. De Raad oordeelde dat het Uwv in 2003 een vrijlating van inkomsten had gehanteerd, maar dat dit niet van invloed was op de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden.