ECLI:NL:CRVB:2018:627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
17/3436 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bedrijfskrediet en aanwending voor verhuiskosten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrijfskrediet dat aan appellant was verstrekt door het college van burgemeester en wethouders van Diemen. Appellant had een bedrijf dat zich richtte op de verkoop van computers en had in 2014 een bedrijfskrediet van € 29.000,- ontvangen. Het college had als voorwaarde gesteld dat appellant geen investeringen mocht doen zonder toestemming. In 2016 heeft het college een bedrag van € 4.938,25 teruggevorderd, omdat appellant het krediet niet conform de voorwaarden had aangewend. Appellant stelde dat hij toestemming had gekregen van een consulent om een deel van het krediet te gebruiken voor verhuiskosten, maar dit kon hij niet aannemelijk maken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant het krediet niet overeenkomstig de voorwaarden had besteed en dat de kosten voor de inrichting van zijn huurwoning niet als bedrijfskosten konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat er geen specifieke bedrijfsruimte was en dat de verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad niet opging voor deze situatie. De uitspraak werd gedaan op 27 februari 2018.

Uitspraak

17.3436 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 maart 2017, 16/4390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
Datum uitspraak: 27 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/2192 BBZ plaatsgehad op 5 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [X. 1] en [Y.]. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds maart 2014 een bedrijf onder de naam [naam bedrijf] (bedrijf), dat is gericht op het op de markt brengen van computers en computersystemen.
1.2.
Bij besluiten van 19 en 27 maart 2014 heeft het college appellant onder meer op grond van artikel 2, tweede lid, en artikel 24 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een bedrijfskrediet toegekend tot een bedrag van € 29.000,-. Daarbij is appellant onder meer als nadere verplichting opgelegd dat hij geen investeringen pleegt, anders dan de in de vervolgrapportage van
FBA-Adviesgroep van 12 maart 2014 (vervolgrapportage) genoemde investeringen, zonder voorafgaande toestemming van het college. Op 3 april 2014 heeft het college van het krediet een bedrag van € 5.000,- aan appellant uitbetaald en op 10 juli 2014 een bedrag van € 10.000,-.
1.3.
Op 5 juni 2015 heeft een consulent van de gemeente Diemen, [X. 1] ([X. 2]), met appellant een gesprek gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft [X. 2] appellant gevraagd waaraan hij het uitbetaalde bedrag van € 15.000,- had besteed. Appellant heeft daarop verwezen naar de bankafschriften van zijn zakelijke bankrekening, waaruit dit voldoende zou blijken. In een gesprek op 10 juni 2015 heeft appellant verklaard dat hij al eerder had gemeld dat een bedrag van € 4.000,- van zijn zakelijke rekening naar zijn privérekening was gegaan en dat dit akkoord was bevonden omdat het om verhuiskosten ging. Het bedrag van € 4.000,- heeft hij besteed aan onder meer de aanschaf van laminaat, een bed, een bank, een koelkast en een wasmachine. Uit de bankafschriften van de zakelijke rekening van appellant is vervolgens gebleken dat van het bedrijfskrediet een bedrag van in totaal € 5.451,10 naar de privérekening van appellant is overgemaakt. Hiervan is een bedrag van € 451,10 naar de privérekening overgemaakt met de omschrijving ‘kosten Rochdale nieuwe woning’ en een bedrag van € 61,75 is afgeschreven voor een woonvergunning. Uit de bankafschriften van de privérekening bleken afschrijvingen tot een bedrag van € 2.868,98 voor uitgaven bij
Yaklak Stoffen, BCC, IKEA en Carpetright.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college het aan appellant verstrekte bedrijfskrediet tot een bedrag van € 4.938,25 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het bedrijfskrediet tot het teruggevorderde bedrag niet heeft aangewend conform het in de vervolgrapportage van FBA-Adviesgroep van 12 maart 2014 aangegeven overzicht. Appellant heeft dat bedrag aangewend voor de verhuizing naar een grotere huurwoning. Dat appellant zijn huurwoning eveneens heeft gebruikt als bedrijfsruimte, maakt niet dat de gehele woning kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte en dat de kosten voor het opknappen en inrichten moeten worden beschouwd als bedrijfskosten. Van een specifieke bedrijfsruimte in de woning was geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [X. 2] hem toestemming heeft gegeven om een deel van het bedrijfskrediet aan te wenden voor de kosten in verband met de verhuizing. Dit is mondeling gebeurd en blijkt ook uit e-mailberichten die het college niet heeft overgelegd. Appellant stelt voorts dat hij het bedrijfskrediet wel degelijk heeft besteed ten behoeve van bedrijfsdoeleinden. De huurwoning is, zoals de Hoge Raad in een arrest van 12 augustus 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1899) heeft geoordeeld, een bedrijfsmiddel en de inrichting daarvan mag ten laste worden gebracht van het bedrijf en dus uit het bedrijfskrediet worden bekostigd. Volgens appellant zijn laminaat, een koelkast en een wasmachine aan te merken als kantoorinventaris.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijke kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellant het bedrijfskrediet tot een bedrag van € 4.938,25 overeenkomstig de in de vervolgrapportage genoemde investeringen heeft besteed.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de kosten voor aanschaf van laminaat, een bank, een koelkast en een wasmachine, moeten worden aangemerkt als bedrijfskosten, die kunnen worden geschaard onder de in de vervolgrapportage genoemde investeringspost ‘inventaris’, slaagt niet. Deze kosten heeft appellant gemaakt ten behoeve van de inrichting van zijn huurwoning. In deze woning was geen sprake van een specifieke ruimte die werd gebruikt als bedrijfsruimte op grond waarvan (een deel van) de kosten als bedrijfskosten zouden kunnen worden aangemerkt. De verwijzing naar het in 3 genoemde arrest van de Hoge Raad kan appellant niet baten. Dit arrest ziet niet op de besteding van een bedrijfskrediet ingevolge het Bbz 2004, maar op de vraag in hoeverre huisvestingskosten in het kader van de Wet Inkomstenbelasting 2001 in dat geval op de winst in mindering konden worden gebracht.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat [X. 2] mondeling en schriftelijk toestemming heeft gegeven dat hij een deel van het bedrijfskrediet mocht aanwenden voor de kosten in verband met de verhuizing, slaagt evenmin. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat [X. 2] deze toezegging heeft gedaan. Hij stelt dat dit uit e-mailberichten zou blijken, maar hij heeft deze e-mailberichten niet in het geding gebracht, terwijl het op zijn weg lag aannemelijk te maken dat een dergelijke toezegging is gedaan. Dat hij deze e-mailberichten niet meer in zijn bezit heeft, komt voor zijn risico. Het dossier biedt ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om, zoals appellant heeft betoogd, alle e-mailberichten hierover bij het college op te vragen noch om het onderhavige hoger beroep aan te houden, in afwachting van de uitkomst van de door appellant aangespannen procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant het verstrekte bedrijfskrediet niet heeft aangewend overeenkomstig de in de vervolgrapportage genoemde investeringen, zodat het college terecht het aan appellant verstrekte bedrijfskrediet tot een bedrag van € 4.938,25 van appellant heeft teruggevorderd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.L. Boxum en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff

HD