ECLI:NL:CRVB:2018:626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
15/8027 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant met een besloten vennootschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant ontving sinds 23 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een besloten vennootschap (BV) waarvan hij de enige directeur en grootaandeelhouder was. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, nadat bleek dat appellant een zakelijke bankrekening gebruikte en in zijn voicemail een bedrijfsnaam noemde. Het college heeft appellant verzocht om gegevens over de BV, maar appellant heeft niet alle gevraagde informatie verstrekt, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van de gemaakte kosten.

De rechtbank heeft in twee aangevallen uitspraken de besluiten van het college vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is gebleven en dat hij niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond. De boete die aan appellant was opgelegd, is vastgesteld op € 5.400,-, wat de Raad evenredig achtte gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

15.8027 WWB, 15/8028 WWB, 16/656 WWB, 16/4032 PW

Datum uitspraak: 27 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2015, 14/7820 en 15/268 (aangevallen uitspraak 1), en van 22 april 2016, 15/4617 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Edelmann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg en B.J.H. Verwater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvraag heeft appellant vermeld dat hij in het bezit is van een besloten vennootschap (BV), maar dat deze niet economisch actief is geweest en dat daar geen inkomsten uit voortvloeien. Appellant is enig directeur en enig grootaandeelhouder van de BV.
1.2.
Nadat in het kader van de behandeling van een aanvraag om kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen onder meer bleek dat appellant een zakelijke bankrekening gebruikte en dat hij in zijn voicemail een bedrijfsnaam noemde, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het college onder meer gegevens opgevraagd bij de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft onder meer kopieën van de belastingaangiften van appellant en de BV over de jaren 2010 tot en met 2013 en bankrekeningnummers die op naam van appellant en de BV staan verstrekt aan het college. Uit deze gegevens blijkt onder meer dat appellant aangifte heeft gedaan van omzetbelasting in de jaren 2010 tot en met het eerste kwartaal 2014.
1.3.
Bij brief van 6 augustus 2014 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 13 augustus 2014. Appellant is daarbij verzocht om nadere stukken mee te nemen, waaronder alle bankafschriften van de afgelopen zes maanden van alle lopende rekeningen, evenals de jaarstukken van de BV, waaronder de balans en de winst- en verliesrekening over de jaren 2010 tot en met 2013, en de aangiftes bij de Belastingdienst van appellant en de BV over de jaren 2010 tot en met 2013.
1.4.
Appellant is verschenen op het gesprek van 13 augustus 2014, maar heeft toen niet alle gevraagde gegevens ingeleverd. Hij heeft dat evenmin in een later stadium gedaan.
1.5.
Bij besluit van 18 september 2014, voor zover van belang, heeft het college, na een eerdere opschorting, de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB vanaf 23 augustus 2010 ingetrokken op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen.
1.6.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het college de over de periode van 23 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 56.994,59, waarvan een bedrag van € 2.255,17 aan verleende bijzondere bijstand.
1.7.
Bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 september 2014 en 22 september 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door de gevraagde gegevens over de BV niet over te leggen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand vanaf 23 augustus 2010 niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 25 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 47.165,38.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en het college opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake kan zijn van terugvordering van de kosten van bijzondere bijstand.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 25 november 2014 herroepen en het bedrag van de boete vastgesteld op € 5.400,-. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat sprake is van gewone verwijtbaarheid, zodat, de boetegrens uit het Wetboek van Strafrecht in aanmerking nemend, de boete € 5.400,- bedraagt.
3. Bij besluit van 13 november 2015 (nader besluit) heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 54.739,42. Hierbij is ter uitvoering van de opdracht in aangevallen uitspraak 1 het in 1.6 genoemde bedrag van € 2.255,17 aan bijzondere bijstand op het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag in mindering gebracht.
4. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken en het nader besluit gekeerd. Appellant heeft daartoe, voor zover ter zitting nog gehandhaafd, aangevoerd dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Hij heeft alle informatie verstrekt die nodig was voor het vaststellen van het recht op bijstand. De inlichtingenverplichting van appellant strekt niet zover dat hij gehouden is informatie over de BV te verstrekken. Er heeft altijd recht bestaan op bijstand. Het college heeft daarom ten onrechte de bijstand ingetrokken en teruggevorderd en een boete opgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 augustus 2010 tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 18 september 2014.
5.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.4.
De beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu appellant directeur en enig aandeelhouder van de BV is, sprake is van een zodanige verstrengeling tussen hem en de BV dat inzicht in de financiële positie van de BV noodzakelijk is teneinde het recht op bijstand van appellant te kunnen vaststellen. Appellant heeft de gevraagde stukken over de BV niet overgelegd. Dat appellant ten tijde van de aanvraag heeft aangeboden alle stukken met betrekking tot de BV over te leggen, doet daar niet aan af, reeds omdat de Belastingdienst aan het college bij het verstrekken van gegevens in 2014 heeft gemeld dat de BV, anders dan appellant bij zijn aanvraag had opgegeven, nog steeds actief is. De balans, winst- en verliesrekening en belastingaangiftes van de BV van de jaren 2010 tot en met 2013 zijn voor de vaststelling van het recht van appellant op bijstand daarom wel degelijk van belang. Hetzelfde geldt voor de bankafschriften van de op naam van de BV staande bankrekeningen. Het overleggen van deze gegevens was te meer van belang nu uit de door appellant overgelegde afschriften van bankrekeningen die op zijn eigen naam stonden, bleek van overboekingen tussen die rekeningen en rekeningen op naam van de BV. Daaronder bevonden zich overschrijvingen met de vermelding “terugbetaling huishoudopnamen” en “privé uitgaven boodschappen”. Het had appellant ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de gevraagde gegevens diende te verstrekken.
5.4.2.
Uit de omstandigheid dat het college op grond van de informatie van de Belastingdienst wel al enige informatie over de BV had, met name de aangiften omzetbelasting over 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2014 en de vennootschapsbelasting over 2010 en 2011, volgt niet dat het college de beschikking had over de balans, winst- en verliesrekening en belastingaangiftes van de BV over de jaren 2010 tot en met 2013. Voorts staat vast dat appellant niet alle gevraagde bankafschriften van bankrekeningen die op naam van hem en de BV staan heeft verstrekt.
5.4.3.
Uit 5.4.1 en 5.4.2 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken.
5.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.6.
Appellant is daarin niet geslaagd. De financiële situatie van appellant is tot op heden onduidelijk gebleven. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht verschaft in de omvang van zijn activiteiten en die van de BV, en de eventuele inkomsten daaruit. Daarnaast heeft appellant geen inzicht verschaft in het verloop van de bankrekeningen van de BV. De door de Belastingdienst aan het college verstrekte belastingaangiften en door appellant zelf gemaakte financiële overzichten zijn onvoldoende om het recht op bijstand van appellant te kunnen vaststellen.
5.7.
Gelet op 5.4 tot en met 5.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
5.8.
Tegen de terugvordering en daarmee het nader besluit heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
De boete
5.9.
Op grond van artikel 18a van de Participatiewet (PW) legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
5.10.
Uit 5.4 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarvan kan appellant een verwijt worden gemaakt.
5.11.
De beroepsgrond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat het college sinds september 2014 op de hoogte was van de preferente schulden en op last van het college een medische keuring heeft plaatsgevonden, slaagt niet, reeds omdat niet nader is toegelicht waarom de genoemde omstandigheden aan het verschaffen van de gevraagde gegevens in de weg stonden.
5.12.
De rechtbank is bij de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de bepaling van de hoogte van de boete. Gelet op het bepaalde in artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit en de hoogte van het benadelingsbedrag heeft de rechtbank de hoogte van de boete terecht vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Nu appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, kan zijn draagkracht niet worden vastgesteld en bestaat geen aanleiding de boete in verband met zijn draagkracht verder te matigen. Dat betekent dat in dit geval een boete van € 5.400,- evenredig is.
5.13.
Uit 5.7, 5.8 en 5.12 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 13 november 2015 dient ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.L. Boxum en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff

HD