ECLI:NL:CRVB:2018:625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
15/8309 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en ondeugdelijke motivering van het besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt beschouwt. Appellante, die sinds 10 september 2012 wegens vermoeidheidsklachten niet meer kan werken, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van haar behandelend psychiater, waarin haar ernstige beperkingen worden beschreven, terzijde heeft geschoven. De Centrale Raad van Beroep heeft de rapporten van de psychiater en de orthopedagoog, die de ernstige problemen in het functioneren van appellante bevestigen, in overweging genomen. De Raad concludeert dat de besluitvorming van het Uwv ondeugdelijk is gemotiveerd en dat appellante op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 100%.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante, inclusief de kosten van de ingeschakelde partijdeskundige. De uitspraak is gedaan op 15 februari 2018.

Uitspraak

15.8309 WIA, 18/44 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 november 2015, 15/783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 januari 2018 ingediend, waarop door opvolgend gemachtigde mr. B.E. Crone is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018. Appellante was aanwezig, bijgestaan door mr. Crone. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 10 september 2012 wegens vermoeidheidsklachten uitgevallen voor
haar werkzaamheden als pedagogisch medewerker voor 19 uur per week.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht tijdens het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 1 augustus 2014 gesteld dat bij appellante sprake is van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, de ziekte van Hashimoto, artrose van de rechter grote teen en atypische chronische lage rugpijn. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en niet als duurzaam aangemerkte beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2014. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
13 augustus 2014 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 september 2014 (datum in geding) geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2015 met bijbehorende FML van 3 februari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2015 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de visie van de verzekeringsarts onderschreven dat bij appellante niet kan worden gesproken van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, als bedoeld in artikel 2, tweede en vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Wel heeft hij de door de verzekeringsarts opgestelde FML op een aantal beoordelingspunten aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de aangepaste FML, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 25,15%.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Appellante acht zich niet tot werken in staat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij verwezen naar verklaringen van haar behandelend psychiater M. Kuper van 5 december 2014 en 20 januari 2015. Daarin heeft deze psychiater te kennen gegeven dat bij appellante in juni 2014 de diagnose autismespectrumstoornis (ASS) is vastgesteld. Vanuit deze diagnose en de secundaire recidiverende depressie is goed te verklaren dat appellante een burn-out heeft gekregen. De psychiater heeft vervolgens gesteld dat praktische begeleiding van appellante voor het plannen, structureren en uitvoeren van dagelijkse taken en het huishouden, de administratie, maaltijdverzorging en de opvoeding van haar dochter noodzakelijk is. Volgens haar is appellante niet tot werken in staat en heeft zij ondersteuning nodig op alle levensgebieden.
2.2.
Appellante heeft in beroep ook een rapport van 14 juli 2015 ingediend, waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek door E. van der Zee, MSC, orthopedagoog en gedragswetenschapper en dr. A.J.W.M. Trompenaars, psychiater (Trompenaars). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 augustus 2015 geconcludeerd dat dit door appellante ingediende rapport hem geen aanleiding heeft gegeven om terug te komen van het eerder ingenomen standpunt.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het rapport van Trompenaars van 14 juli 2015, gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2015, haar geen aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) bij appellante vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsartsen appellante kort voor (de verzekeringsarts) en kort na (de verzekeringsarts bezwaar en beroep) de datum in geding op hun spreekuren hebben onderzocht, dat zij over dezelfde medische informatie beschikten als Trompenaars en dat het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om een ziekte of gebrek te herleiden naar arbeidsbeperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van Trompenaars van 14 juli 2015 terzijde heeft geschoven. Appellante heeft een nader rapport van Trompenaars van 21 januari 2016 en een e-mailbericht van een begeleider van appellante van 8 januari 2016 ingediend. Appellante meent dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft ten onrechte een FML opgesteld. Van de zijde van het Uwv is op deze stukken gereageerd door middel van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 maart 2016. Op de nader door appellante in augustus 2016 en februari 2017 ingediende stukken heeft het Uwv gereageerd door indiening van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2016 en 21 februari 2017.
3.2.
Naar aanleiding van de door appellante ingediende arbeidskundige gronden heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2014 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 8 september 2014 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 43,63%, bij een maatmaninkomen van € 15,91 per uur, een maatmanomvang van 24,83 uur per week en een dagloon van € 62,82.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 2 januari 2018, dat op dezelfde medische grondslag berust als bestreden besluit 1, wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.1.
In zijn rapport van 14 juli 2015 heeft Trompenaars geconcludeerd dat bij appellante sprake is van ernstig onvermogen tot het functioneren in sociale relaties (met familieleden, met haar partner en in werk), haar zelfverzorging en in het gezin: zij kan slechts met zeer grote moeite voor haar dochtertje zorgen en krijgt circa zeven uur ondersteuning per week.
4.2.2.
In het rapport van 18 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop als volgt gereageerd:
“Zie rapport primaire verzekeringsarts d.d. 1-8-2014:
‘Betrokkene werkt gedurende drie dagen per week, in de ochtend. Wanneer ze werkt komt zij om 8:00 uit bed. Zij rijdt met de auto of met de fiets (20 minuten rijden) naar het werk. Ze werkt van 9:00 tot 12:00. Nadien doet betrokkene een beetje huishoudelijk werk (heeft weinig energie, het is thuis niet netjes), soms koken. Ze doet boodschappen te voet. Soms een korte rit met de auto. Ze is vaak met het kind bezig. Veel lezen. Eén keer per week yoga. Ze zit regelmatig achter de pc.’
Zie individueel begeleidingsplan Autismepunt d.d. 1 december 2014:
Woonsituatie
Het huis ziet er altijd opgeruimd uit, maar volgens [appellante] is het nooit goed genoeg. Ze zou het graag schoner willen hebben, maar dat lukt haar niet.
Lichamelijke gezondheid
[appellante] verzorgt zichzelf goed.’
Zie brief GZ-psycholoog-somnoloog Peeters d.d. 25 juni 2015:
Psychosociaal
Patiënte is samenwonend en heeft 1 dochtertje. Overdag zorgt ze voor haar dochtertje en doet ze huishoudelijke taken. Ter ontspanning is ze graag alleen en kijkt ze documentaires en schrijft ze. Ze probeert dagelijks 30 minuten te wandelen en om de dag doet ze 30 minuten conditietraining.’”
Gelet op alle voorliggende informatie blijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat bij appellante geen sprake is van een ernstig onvermogen tot functioneren in zowel de zelfverzorgende als gezins- en sociale rol.
4.3.1.
In hoger beroep heeft Trompenaars gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2015. In zijn reactie van 21 januari 2016 heeft Trompenaars vastgesteld dat duidelijk verschil van mening bestaat over de beperkingen die appellante in haar dagelijks functioneren ervaart (en die ook door meerdere andere referenten worden bevestigd) en de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep wil erkennen. Trompenaars heeft zijn conclusie dat bij appellante sprake is van ernstig onvermogen tot functioneren in de zelfverzorgende rol als in de gezins- en sociale rol gehandhaafd.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 maart 2016 daarop als volgt gereageerd:
“Ik wil er op wijzen dat de (bezwaar-)verzekeringsarts de specifieke beoordelaar is van de beperkingen en mogelijkheden in het kader van de claimbeoordeling c.q. dat het juist de specifieke taak en deskundigheid van de (bezwaar-)verzekeringsarts is om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen.
Bovendien is de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) het resultaat van de beoordeling door de verzekeringsarts en niet een registratie van belemmeringen die cliënte ervaart. Cliënte kijkt naar wat zij doet op basis van de ervaren klachten en belemmeringen. De verzekeringsarts beoordeelt wat cliënte kan, respectievelijk in haar vermogen ligt om te doen zonder dat aantoonbare gezondheidsschade of –letsel optreedt bij de aangegeven belastbaarheid. Bijkomend is dat de gehanteerde norm in de FML laag is gehouden.”
4.4.
Trompenaars heeft in zijn rapporten van 14 juli 2015 en 21 januari 2016 een uitvoerig verslag gegeven van zijn onderzoek van appellante. Hij heeft ook kennis genomen van het dossier en van de door appellante zelf verstrekte documenten. Hij heeft de aldus beschikbaar gekomen documenten, waaronder ook verklaringen van de zus, ouders en partner van appellante, inzichtelijk samengevat. Op basis van al deze gegevens ziet Trompenaars appellante als een zeer kwetsbare vrouw die zeer veel moeite heeft met het functioneren in het alledaagse bestaan. Er is sprake van forse psychische en lichamelijke overbelasting. Niet alleen appellante zelf, maar ook de mensen in haar omgeving geven te kennen dat de gevolgen van deze overbelasting heel nadrukkelijk zichtbaar zijn in, onder meer, het niet aankunnen van de opvoeding en verzorging van haar dochtertje en van huishoudelijke taken en het hebben van problemen in haar relatie. Andere gevolgen van de overbelasting van appellante zijn de ernstige depressieve klachten die al jarenlang blijken te bestaan. Trompenaars verklaart de ernstige problemen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante enerzijds vanuit de pervasieve ontwikkelingsstoornis, die maakt dat appellante al vanaf haar kinderjaren en tot op heden veel moeite heeft zich staande te houden in de maatschappij en in sociaal contact en anderzijds vanuit het onveilige gezin van herkomst, waardoor een forse scheefgroei is ontstaan in de persoonlijkheidsontwikkeling van appellante. Deze is aanvankelijk onopgemerkt gebleven, maar somberheids- en vermoeidheidsklachten zijn daarvan al op 12-jarige leeftijd een eerste uiting geweest. Volgens Trompenaars is het dan ook niet verbazingwekkend te moeten vaststellen dat uit zijn onderzoek naar voren komt dat appellante als gevolg van deze al jarenlang aanwezige problemen inmiddels op haar werk, in relaties met haar familieleden en in sociale relaties, in haar partnerrelatie, in de zorg voor haar dochtertje, in haar zelfzorg en in de zorg voor haar huishouden volkomen is vastgelopen. Het door Trompenaars geschetste beeld wordt bevestigd in de verklaringen van de behandelend psychiater Kuper en de reactie van de begeleidster van appellante, Y. Galis van het Autismepunt Eindhoven, van 8 januari 2016.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding om de rapporten van Trompenaars van 14 juli 2015 en
21 januari 2016 niet te volgen. De rapporten zijn totstandgekomen na uitvoerig multidisciplinair onderzoek, waarbij alle over appellante beschikbare informatie kenbaar en inzichtelijk is betrokken en door Trompenaars is meegewogen. Tevens is van belang dat Trompenaars en appellante gedetailleerd en overtuigend hebben gereageerd op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij er ook niet aan kan worden voorbijgegaan dat appellante onweersproken te kennen heeft gegeven dat de in deze rapporten beschreven (dag)activiteiten geen juiste beschrijving van de werkelijke situatie zijn. Zo schrijft appellante over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 augustus 2015 aangehaalde brief van GZ-psycholoog Peeters van 25 juni 2015 (zie hiervoor onder 4.2.2) dat het er in werkelijkheid anders aan toegaat:
“Het voor mijn dochtertje zorgen gaat erg moeizaam en ik heb er veel hulp en ondersteuning bij nodig. De huishoudelijke taken zijn voornamelijk de afwas. Het wandelen is op aanraden van de psychotherapeute tegen de depressie. De conditietraining is fietsen (30) minuten op aanraden van de fysiotherapeut voor mijn rug en tegen de te hoge hartslag waar ik last van heb.”
De reactie van appellante op het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal is als volgt:
“Dit dagverhaal stamt uit de tijd dat ik in de ziektewet zat en ik aangepaste taken heb gekregen. Ik ruimde papier en glas op, schilde fruit en mocht wat licht administratief werk doen op een eigen rustige kamer. Het grootste gedeelte van de tijd zat ik op een stoel voor het beeldscherm te suffen en half te slapen. Of ik deed een van mijn taken en vergat dan wat ik ook alweer aan het doen was en raakte van alles kwijt.
Er was nauwelijks controle op mij en ik kon de dag zelf indelen, hoefde mij niet te melden en liep als het ware onzichtbaar rond. Gevolg was ook dat ik dagelijks te laat aanwezig was. Ik nam meestal de fiets en fietste dan 20 minuten (met de auto is het
10 minuten). Het huishoudelijk werk in dit dagverhaal is erg miniem meestal alleen de afwas. Ik verzorgde mijn dochter maar kon het niet opbrengen om iets met haar te gaan doen zoals spelen of naar de speeltuin. Toen ik tijdelijk ondersteuning had van een vrijwilliger van Humanitas ging ik wat vaker met haar en de vrijwilliger naar buiten. Vaak stond de t.v. aan en lag ik op de bank. Voor boeken lezen was er helemaal geen tijd en miste ik de concentratie.
Ik zocht wel informatie op over autisme op de computer omdat ik sinds enkele maanden de diagnose ASS had gekregen. De yoga bestond uit wat oefeningen voor mijn rug die ik regelmatig doe.”
In dit oordeel ligt tevens besloten dat aan het autoriteitsoordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals door hem – in reactie op het rapport van Trompenaars – verwoord in het rapport van 15 maart 2016, niet die waarde wordt gehecht die het Uwv daaraan kennelijk gehecht wil zien.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat appellante op de datum in geding verkeerde in een situatie als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit waarin zij als gevolg van een ernstige psychische stoornis in haar zelfverzorging, in haar direct samenlevingsverband alsook in haar sociale contacten, waaronder haar werkrelaties, niet of in dermate minimaal functioneerde dat zij psychisch niet zelfredzaam was.
4.7.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat moet worden vastgesteld dat de besluitvorming van het Uwv ondeugdelijk is gemotiveerd. Appellante dient met ingang van
8 september 2014 op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt te worden beschouwd. Dit heeft tot gevolg dat zij met ingang van die datum recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, bij een maatmaninkomen van € 15,91 per uur, een maatmanomvang van 24,83 uur per week en een dagloon van € 73,37, zijnde het dagloon dat ter zitting als het juiste dagloon is vastgesteld. Voor zover appellante toekenning van een IVA-uitkering heeft bepleit, ligt in dit oordeel besloten dat daarvoor geen onderbouwing in het dossier bestaat.
4.8.
De aangevallen uitspraak, bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 zullen worden vernietigd.
4.9.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 13 augustus 2014 te herroepen, de beide bestreden besluiten te vernietigen en te bepalen dat deze uitspraak voor deze besluiten in de plaats treedt.
4.10.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:1958.
4.11.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Tevens heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten van de door ingeschakelde partijdeskundige Trompenaars. De kosten van Trompenaars zijn gebaseerd op een rapport, waarvoor 38 uren zijn gedeclareerd, en een aanvullende reactie, waarvoor 8 uren zijn gedeclareerd. De Raad stelt vast, met inachtneming van wat is bepaald in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 2, eerste lid onder a, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, dat bij het verrichten van een psychiatrisch multidisciplinair onderzoek het uurtarief van de geneeskundige maximaal € 121,95 bedraagt. In het tweede lid van het voornoemd artikel is bepaald dat ten hoogste 18 uur voor vergoeding in aanmerking komt, in totaal dus € 2.565,07 (inclusief 21% BTW). Voorts komen de kosten van het aanvullend rapport voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van in totaal € 1.180,48 (inclusief 21% BTW). Voor beide rapporten in totaal dus € 3.745,55.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt te besluiten van 10 februari 2015 en
2 januari 2018;
  • herroept het besluit van 13 augustus 2014;
  • stelt vast dat appellante met ingang van 8 september 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, bij een maatmaninkomen van € 15,91 per uur, een maatmanomvang van 24,83 uur per week en een dagloon van € 73,37;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente, zoals in overweging 4.10 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot het bedrag van € 7.002,05;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot het bedrag van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde

UM