In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt beschouwt. Appellante, die sinds 10 september 2012 wegens vermoeidheidsklachten niet meer kan werken, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van haar behandelend psychiater, waarin haar ernstige beperkingen worden beschreven, terzijde heeft geschoven. De Centrale Raad van Beroep heeft de rapporten van de psychiater en de orthopedagoog, die de ernstige problemen in het functioneren van appellante bevestigen, in overweging genomen. De Raad concludeert dat de besluitvorming van het Uwv ondeugdelijk is gemotiveerd en dat appellante op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 100%.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante, inclusief de kosten van de ingeschakelde partijdeskundige. De uitspraak is gedaan op 15 februari 2018.