ECLI:NL:CRVB:2018:621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
16/1922 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Wajong-uitkering en begeleidingsbehoefte van appellant

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 15 februari 2018, wordt de zaak behandeld van een appellant die een Wajong-uitkering heeft aangevraagd. De appellant, geboren in 1990, heeft op 19 augustus 2014 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat de appellant lijdt aan een ontwikkelingsstoornis in spraak en motoriek, een laag gemiddeld IQ en gehoorverlies. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014 bevatte een beperking op het aspect 1.9.3, wat betekent dat de appellant niet flexibel kan inspelen op wisselende omstandigheden. Het Uwv heeft echter in een later besluit deze beperking geschrapt, wat leidde tot de afwijzing van de Wajong-aanvraag.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant opnieuw aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en dat hij recht heeft op intensieve begeleiding. De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen beperking op het aspect 1.9.3 heeft aangenomen en dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij de begeleidingsbehoefte van de appellant in overeenstemming moet worden gebracht met de rapporten van de GGZ en de verzekeringsarts.

Uitspraak

16/1922 WWAJ-T
Datum uitspraak: 15 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 februari 2016, 15/4782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv desgevraagd met overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1990, heeft op 19 augustus 2014 een aanvraag voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) gedaan. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht en mede op grond van door appellant overgelegde medische informatie vastgesteld dat bij appellant sprake is van een ontwikkelingsstoornis in spraak en motoriek en van een laag gemiddeld IQ. Bovendien is sprake van gehoorverlies dat goed gecorrigeerd is met protheses. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014. Deze geldt voor de achttiende verjaardag van appellant. De beperkingen waren al ver voor zijn zeventiende verjaardag aanwezig. In de FML is een beperking opgenomen op het aspect 1.9.3, dat inhoudt dat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie en dat hij niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. Appellant is aangewezen op begeleiding, maar het niveau waarop deze zou moeten plaatsvinden is niet vermeld.
1.2.
In het kader van het op basis van de FML van 31 oktober 2014 verrichte arbeidskundig onderzoek is appellant vervolgens gezien door een arbeidsdeskundige van het Uwv. Deze heeft op 21 november 2014 onder meer te kennen gegeven dat hij op 14 november 2014 overleg met de verzekeringsarts heeft gehad en dat de verzekeringsarts vervolgens het begeleidingsniveau heeft bijgesteld. Uit het arbeidskundig rapport blijkt dat de verzekeringsarts zich kan voorstellen dat naarmate de taken meer divers worden, de werkomgeving meer stresserend is en er hoge eisen aan appellant worden gesteld op het gebied van communicatie en afstemming, appellant meer moeite zal hebben met schakelen, overzicht houden en doorpakken. De communicatie verloopt dan stroever, de samenwerking minder soepel en het zal voor appellant dan moeilijker zijn om zijn aandacht goed te verdelen, omdat hij het overzicht over het geheel uit het oog verliest. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven het met de arbeidsdeskundige eens te zijn dat voor het ontwikkelingsperspectief in functies die meer lijken op het laatste werk van appellant bij [A.] , extra begeleiding via een jobcoach voor een specifieke periode kan worden ingezet. Het werk dat appellant laatstelijk bij [A.] heeft verricht, betrof werk op MBO 4+ niveau, waarbij onder behoorlijke spanning en stress werd gewerkt en de televisieopnamen een groot afbreukrisico kenden. Gelet op het werk dat appellant bij [A.] heeft verricht acht de verzekeringsarts appellant zeker geschikt voor overzichtelijk, routinematig productiewerk, dat veelal bestaat uit een klein scala van gestructureerde handelingen.
1.3.
Uitgaande van de FML van 31 oktober 2014 en de in 1.2 genoemde relativering van de beperking op het aspect begeleiding heeft de arbeidsdeskundige vervolgens vastgesteld dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen verlies aan verdienvermogen had. Daarop heeft het Uwv appellant bij besluit van 24 november 2014 te kennen gegeven dat hij geen recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 24 november 2014 bezwaar gemaakt en daarbij onder meer aangevoerd dat hij uit het gesprek met de verzekeringsarts op 3 november 2014 de indruk had gekregen dat hij op intensieve begeleiding was aangewezen en dat uit een op
14 november 2014 door haar handmatig aangebrachte aantekening op haar rapport van
3 november 2014 blijkt dat de verzekeringsarts deze mening heeft herzien. Volgens appellant heeft het Uwv de afwijzing van zijn aanvraag ten onrechte voor een groot deel gerelateerd aan zijn functioneren bij [A.] en heeft het Uwv miskend dat deze werkgever appellant al na 45 dagen te kennen had gegeven wegens onvoldoende functioneren niet langer met hem verder te willen. Appellant heeft herhaald dat hij in een werksituatie op rechtstreeks toezicht en intensieve begeleiding is aangewezen.
1.5.
Bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 mei 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de belastbaarheid op een aantal aspecten te wijzigen. De beperking op het aspect 1.9.3 heeft hij geschrapt, waartoe hij heeft overwogen dat appellant in eenvoudig, goed gestructureerd werk geen begeleidingsbehoefte heeft. Het op basis van de gewijzigde FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen verlies aan verdienvermogen had.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en in dat verband een rapport van augustus/september 2015 van de aan de GGZ Groep Rotterdam verbonden psycholoog H.M.T. Sijmonsma, psychiater drs. P. Terwindt en GZ-psycholoog drs. J.A. Boonman overgelegd. In dit rapport is naar aanleiding van een op 31 augustus 2015 en
3 september 2015 verricht neuropsychologisch onderzoek geconcludeerd dat de diagnostische tests weliswaar geen aanwijzing voor een stoornis op cognitief gebied hebben uitgewezen, maar wel dat appellant een benedengemiddeld intelligentieniveau heeft, zowel verbaal als performaal. Het auditieve geheugen van appellant blijkt ook benedengemiddeld ontwikkeld. De verwerkingssnelheid is van laagbegaafd niveau, het werktempo is laag. Appellant heeft meer dan gemiddeld tijd nodig om informatie te verwerken en om te zetten in handelen. Hij heeft meer tijd en begeleiding nodig om werkzaamheden te leren en zelfstandig te kunnen uitoefenen. Hij is het meest gebaat bij een werkomgeving waarin er niet al te veel prikkels zijn, in een kleinschalig bedrijf waar hij rustig de tijd krijgt en begeleid wordt in het werk.
2.2.
Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
29 oktober 2015 te kennen gegeven in het rapport van de GGZ Groep aanleiding te hebben gezien aspect 1.8 van de FML aan te passen, in die zin dat in een toelichting in algemene zin is vermeld dat bij appellant sprake is van benedengemiddelde intelligentie/zeer lichte verstandelijke beperking (TIQ 83). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport geen aanleiding gezien voor appellant alsnog een beperking op het aspect 1.9.3 aan te nemen, omdat appellant een zeer lichte verstandelijke beperking heeft, die gelet op de Basisinformatie Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), versie 15 april 2013, geen aanleiding geeft voor permanente vormen van begeleiding of toezicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens gerapporteerd dat de toegevoegde beperking geen invloed heeft op het resultaat van de schatting, omdat in de geselecteerde functies probleem oplossen niet aan de orde is of dit op basis van werkroutine kan plaatsvinden. Daarnaast is in de functies sprake van een duidelijk omschreven takenpakket en een voorspelbare werksituatie.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv in het rapport van de GGZ Groep terecht geen aanleiding gezien om appellant beperkt te achten op de aspecten 1.9.3 en 1.9.7 en heeft het Uwv ter motivering van dit standpunt terecht verwezen naar de definities in het CBBS voor rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding en handelingstempo. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv in de aangepaste FML onvoldoende beperkingen heeft opgenomen, zowel voor zijn lichamelijke klachten als voor de belemmeringen die hij ervaart in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Meer in het bijzonder heeft appellant herhaald dat de aanvankelijk aangenomen beperking op het aspect 1.9.3 louter op basis van de door de arbeidsdeskundige verkregen informatie over zijn werk bij [A.] is komen te vervallen. Appellant is aangewezen op werkzaamheden waarbij hij in een één-op-één-situatie met iemand samenwerkt, die hij kan vertrouwen en die hem stimuleert in het werk. Dat vereiste geldt ook voor meer routinematige werkzaamheden. Uit de in beroep overgelegde resultaten van het neuropsychologisch onderzoek volgt dat een beperking op aspect 1.9.3 aangewezen is, evenals een beperking op aspect 1.7. Uit dit rapport blijkt voorts dat de vereiste begeleiding verder voert dan de begeleiding bij het starten van een nieuwe baan. Verder heeft appellant aangevoerd dat de voor hem geselecteerde functies op diverse aspecten zijn belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Bij brief van 25 oktober 2017 heeft appellant een door het Uwv op verzoek van de gemeente Den Haag opgemaakt ‘advies medische urenbeperking’ van 17 november 2016 ingediend, waarin het Uwv op basis van een rapport van een verzekeringsarts van deze instantie tot het oordeel is gekomen dat appellant door een ziekte of handicap alleen in deeltijd kan werken. De verzekeringsarts heeft onder meer geconcludeerd dat appellant gelet op zijn beperkingen ten tijde van deze beoordeling voor ten minste vier uur per dag en 30 uur per week belastbaar was te achten en met adequate begeleiding in staat zou zijn gedurende ten minste één uur aaneengesloten te werken. De urenbeperking werd om energetische redenen in verband met vermoeidheid noodzakelijk geacht. Speciale werkbegeleiding is bij het ontwikkelen van vaardigheden noodzakelijk in de vorm van extra ondersteuning. Appellant is gebaat bij een leidinggevende die appellant steunt in sociale situaties, regelmatig vraagt hoe het met appellant is en oplet dat appellant zich niet overbelast. Omdat het wat langer kan duren voordat appellant vaardigheden opdoet of een nieuwe taak kan aanleren moet hij daarbij extra ondersteuning krijgen, zeker bij het aangaan van een nieuw dienstverband. Daarbij geldt: de tijd nemen, laten opschrijven en checken of alles goed begrepen is, terwijl feedback moet worden gegeven met de nadruk op ontwikkelingsaspecten. Bij het zelfstandig ondernemen van enkelvoudige of meervoudige taken moet appellant worden gestimuleerd. Hij heeft voor het ondernemen van enkelvoudige of meervoudige taken in groepsverband een langere gewenning nodig. Bij het stellen van prioriteiten moet appellant worden ondersteund en hij heeft een langere gewenning nodig bij het omgaan met nieuwe dingen. Appellant kan geen machinegebonden werktempo aan en moet worden gestimuleerd om om hulp te vragen. Op sociaal gebied heeft appellant geregeld aanmoediging en stimulatie nodig tot zelfstandig handelen. Op de werkvloer heeft appellant, zeker bij aanvang van een nieuw dienstverband, niet alleen hulp maar ook instructie nodig. De begeleider kan een betrokken leidinggevende zijn of een jobcoach die appellant de tijd geeft om nieuwe taken onder de knie te krijgen. Bij besluit van 5 april 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag appellant een jobcoach toegekend voor de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017.
3.3.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 22 december 2017 te kennen gegeven in het in opdracht van de gemeente Den Haag opgestelde rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van 25 oktober 2016 geen aanleiding te zien tot het innemen van een ander standpunt in deze zaak. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2017, waarin deze arts erop heeft gewezen dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in opdracht van de gemeente Den Haag ruim na de in geding zijnde beoordeling heeft plaatsgevonden en dat er toen sprake was van een gewijzigd feitencomplex. Zo was er toen onder meer sprake van een reumatische aandoening die ten tijde in geding nog niet speelde. Ook ging het in 2016 om een SMBA-beoordeling, waarbij andere criteria gehanteerd worden en geen gebruik gemaakt wordt van het CBBS.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de wijze waarop het Uwv de aanvankelijk door de verzekeringsarts in het rapport van 3 november 2014 op het aspect 1.9.3 aangenomen beperking heeft gerelativeerd, ondoorzichtig is. Appellant heeft er daarbij terecht op gewezen dat uit de gedingstukken naar voren komt dat tot deze relativering in samenspraak tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is besloten en dat aldus in de arbeidskundige fase op het aspect begeleiding bij het werk van een grotere belastbaarheid is uitgegaan dan uit de FML van 31 oktober 2014 voortvloeit. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zijn aldus in samenspraak tot de niet op de in het rapport van 3 november 2014 opgenomen overwegingen van de verzekeringsarts te herleiden conclusie gekomen dat de noodzaak van begeleiding in het werk zich niet zou voordoen in werk dat minder stresserend is dan het werk bij [A.] . Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanvankelijk op aspect 1.9.3 aangenomen beperking ook formeel heeft laten vallen maakt dat niet anders, omdat deze arts niet nader heeft gemotiveerd waarom appellant, in tegenstelling tot wat de verzekeringsarts aanvankelijk heeft aangenomen, in eenvoudig, goed gestructureerd werk geen extra begeleidingsbehoefte heeft.
4.2.
Daar komt bij, dat de resultaten van het onder 2.1 genoemde neuropsychologisch onderzoek aanwijzingen geven voor een verdergaande begeleidingsbehoefte van appellant dan door het Uwv is aangenomen. De stelling dat het gaat om een zeer lichte verstandelijke beperking, waarbij in eenvoudig en goed gestructureerd werk conform de FML er geen reden is voor permanente vormen van begeleiding, doet geen recht aan de individuele onderdelen die in het rapport van de GGZ-groep zijn verwoord en de uitgebreide onderbouwing die daarin is gegeven voor de aan de onderzoeksresultaten verbonden conclusies.
4.3.
Dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het in 3.3 vermelde rapport van
22 december 2017 heeft betoogd, de in 3.2 vermelde verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv betrekking had op een sinds de datum in geding gewijzigd feitencomplex en niet conform de geldende criteria gebruikgemaakt is van het CBBS, is geen reden om appellant op de datum in geding niet aangewezen te achten op de in het rapport van de verzekeringsarts van 25 oktober 2016 vermelde begeleidingsbehoefte. Uit de gedingstukken blijkt immers dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bedoelde gewijzigde feitencomplex bestaat uit een toename van lichamelijke klachten van appellant die geen verband houdt met de op grond van zijn beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in het rapport van
25 oktober 2016 noodzakelijk geachte begeleiding in het werk.
4.4.
Dat de in 3.2 vermelde verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv van
25 oktober 2016 heeft plaatsgevonden volgens de SMBA-criteria en niet gekaderd was binnen het CBBS is evenmin reden om de in het rapport van de verzekeringsarts van 25 oktober 2016 voor appellant geïndiceerde begeleidingsbehoefte niet te volgen, omdat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de in het kader van het SMBA gehanteerde verzekeringsgeneeskundige maatstaven minder streng zijn dan de criteria die in het kader van het CBBS worden gehanteerd.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv voor appellant ten tijde in geding ten onrechte geen beperking op het aspect 1.9.3 van de FML heeft aangenomen, zodat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en om die reden in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
4.6.
De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de opdracht te geven het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij dient het Uwv de begeleidingsbehoefte van appellant in overeenstemming met het GGZ-rapport en het rapport van de verzekeringsarts van 22 december 2017 te brengen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 26 mei 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2018.