ECLI:NL:CRVB:2018:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/3057 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, werkzaam als verkoopster van energieproducten, had zich op 8 februari 2012 ziek gemeld en een aanvraag ingediend voor een toeslag op haar Ziektewet-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een toeslag toegekend, maar appellante maakte bezwaar tegen de hoogte van de nabetaling zoals vermeld in de betalingsspecificatie. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting bij de Raad bleek dat appellante de aangevoerde gronden in hoger beroep niet langer handhaafde, maar het hoger beroep niet introk. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat er geen procesbelang meer bestond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure in drie instanties niet langer dan vier jaar had geduurd, wat binnen de redelijke termijn valt. De Raad besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken.

Uitspraak

16.3057 TW

Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 april 2016, 15/2759 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 17 mei 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Namens appellante is
mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopster van energieproducten in dienst van [naam werkgever B.V.] ([werkgever B.V]). Op 8 februari 2012 heeft zij zich ziek gemeld. [werkgever B.V] heeft als eigenrisicodrager de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), door tussenkomst van [B.V.], aan appellante uitgekeerd.
1.2.
Appellante heeft op 11 maart 2012 een aanvraag ingediend voor een toeslag ter aanvulling van haar ZW-uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 10 februari 2012 in aanmerking gebracht voor een toeslag van € 11,29 per dag.
1.4.
Bij besluit van eveneens 29 mei 2015 heeft het Uwv naar aanleiding van aanvullende informatie de hoogte van de toeslag gedurende de periode van 10 februari 2012 tot en met
4 februari 2015 herzien.
1.5.
Het Uwv heeft tevens op 29 mei 2015 een betalingsspecificatie van de nabetaling van de toeslag en wettelijke rente aan appellante toegezonden. Appellante heeft bij brief van
10 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de betalingsspecificatie in verband met de verrekening en de bruto-netto berekening.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 10 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten waarin zij in aanmerking is gebracht voor een toeslag en waarin de hoogte van de toeslag is vastgesteld, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat de vastgestelde hoogte van de toeslag niet in geschil is. De voornaamste grond die appellante heeft aangevoerd is dat zij het niet eens is met de hoogte van de nabetaling zoals vermeld in de betalingsspecificatie van 29 mei 2015. Het Uwv heeft nagelaten op het bezwaar van appellante tegen deze betalingsspecificatie te beslissen. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om zich bij een nog te nemen beslissing uit te laten over de vraag of en waarom de brief van 10 juni 2015 niet als (tijdig) bezwaar kan worden aangemerkt tegen de betalingsspecificatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geoordeeld. Appellante heeft belang bij het in één keer behandelen van haar zaak.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de betalingsspecificatie niet-ontvankelijk verklaard omdat er volgens het Uwv geen sprake is van een besluit. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld of gronden aangevoerd.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting bij de Raad is gebleken dat appellante de aangevoerde gronden in hoger beroep niet langer handhaaft maar dat zij geen aanleiding zag het hoger beroep in te trekken. Het hoger beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard omdat er geen procesbelang meer bestaat.
5. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, is veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente over een na te betalen geldsom niet aan de orde, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Ook het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt afgewezen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 juni 2015, is de redelijke termijn van vier jaar voor deze procedure in drie instanties niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en in verband met de gestelde overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS