ECLI:NL:CRVB:2018:617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/1422 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering niet toegekend wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak gaat het om de vraag of de Centrale Raad van Beroep de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen aan appellant terecht heeft bevestigd. Appellant, die op 7 februari 2012 uitviel voor zijn werk als sloper vanwege hart-, buik- en vermoeidheidsklachten, diende op 6 februari 2014 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stellingen van appellant konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant per 4 februari 2014 geen recht had op een WIA-uitkering. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.1422 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2016, 14/6316 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. Kooiman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Voor appellant is
mr. Kooiman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 7 februari 2012 uitgevallen voor zijn werk als sloper wegens hart-, buik- en vermoeidheidsklachten. Hij heeft op 6 februari 2014 een op 11 februari 2014 door het Uwv ontvangen aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op 27 februari 2014 heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht, bij appellant beperkingen vastgesteld en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van deze FML voor appellant geschikte functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 10,45%. Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op
WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van 4 februari 2014 (datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op enkele aspecten aan te vullen en heeft een gewijzigde FML van 26 juni 2014 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
2.1.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige medische informatie zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen daarbij aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is het aanvullende verzekeringsgeneeskundige rapport van 28 november 2014 betrokken. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank op overtuigende wijze gemotiveerd dat de hart- en vermoeidheidsklachten, de duizeligheid en thalassemie geen aanleiding geven om meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. Voor verdergaande beperkingen op grond van rugklachten is geen medische onderbouwing te vinden.
2.2.
De rechtbank is tevens van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Dat sprake is van een verhoogd persoonlijk risico als gevolg van duizeligheid en dat appellant daarom de functies van machinaal metaalbewerker en besteller post/pakketten niet kan verrichten, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de duizeligheidsklachten maar deels kunnen worden geobjectiveerd en dat de passendheid van de geselecteerde functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ook ten aanzien van de overige signaleringen, in het rapport van 16 oktober 2014 genoegzaam is gemotiveerd. Omdat appellant niet beperkt is voor verkeersdeelname kan ook in de functie van productiemedewerker magazijn/expeditiemedewerker niet gesteld worden dat op dit aspect sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie van de internist-hematoloog dr. V.M.J. Novotny van 7 november 2014, aangevoerd dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. De afwijzing van de urenbeperking had volgens appellant niet gebaseerd mogen worden op de standaard ‘Duurbelasting in Arbeid’ van 8 juli 2015. Nu de datum in geding
4 februari 2014 betreft is de standaard ‘Verminderde Arbeidsduur’ van januari 2000 van toepassing. Niet is daarin beschreven dat sprake dient te zijn van een ernstig energetisch beperkende aandoening, maar dat een urenbeperking aangewezen is bij energetische klachten. Bij het aannemen van een urenbeperking staat niet de aandoening voorop, maar zijn de gevolgen van de aandoening bepalend. Omdat appellant onder meer een hartaandoening heeft, wat pijn met zich brengt, en er bij hem sprake is van moeheid, is het onbegrijpelijk dat de gevraagde urenbeperking van tien uur per week niet is aangenomen. Verder heeft appellant gesteld dat hij niet geschikt is te achten voor de functies van machinaal metaalbewerker en samensteller kunststof- en rubberindustrie, omdat hij is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Hieruit volgt volgens appellant dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid onjuist is ingeschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
De gronden die door appellant in hoger beroep zijn aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML van 26 juni 2014. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.3.
Daar wordt aan toegevoegd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Dat door het Uwv onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie van de huisarts en de cardioloog voor zover die ziet op de (periode rond) de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat verband in het rapport van
2 juni 2016 opgemerkt dat bij appellant weliswaar sprake is van atypische pijnen op de borst, die mogelijk verband houden met zijn kransslagaderen, die niet in optimale conditie zijn, maar dat de kransslagaderen wel functioneel zijn en dat geen sprake is van een verminderd functioneren van het hart. Omdat er geen objectiveerbare beperkingen zijn die een urenbeperking rechtvaardigen, is deze niet aangenomen. Er is voor appellant geen sprake van een medisch noodzakelijke recuperatietijd. Daarbij maakt het volgens deze verzekeringsarts geen verschil of het protocol duurbelastbaarheid of de standaard urenbeperking wordt gevolgd.
4.4.
Er worden geen aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Uit de brief van cardioloog dr. M.A. Brouwer van 4 juni 2014 komt naar voren dat sprake is van grotendeels atypische thoracale klachten zonder afwijkingen bij myocardscan, fietstest en coronair angiografie. Er is slechts sprake van wandonregelmatigheden, aldus deze cardioloog. Dit komt overeen met de conclusie van de behandelend cardioloog K.W. Wu, dat er bij appellant geen sprake is van belangrijke cardiale pathologie en er geen verklaring is voor de veelheid van klachten die appellant ervaart.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten. De in hoger beroep vervallen functie van Assistent consultatiebureau betrof een reservefunctie, die niet ten grondslag lag aan de berekende mate van arbeidsongeschiktheid. Het standpunt van appellant dat hij wegens de beperking op verhoogd persoonlijk risico niet geschikt is te achten voor de functies van machinaal metaalbewerker en samensteller kunststof- en rubberindustrie, wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 juli 2016 te kennen gegeven dat het hier gaat om zittende functies, waarin de noodzaak tot snel verticaal omhoog bewegen niet aanwezig is. Daardoor bestaat geen gevaar voor het ontstaan van duizeligheidsklachten. Deze motivering is in overeenstemming te achten met de in de FML gegeven toelichting dat appellant duizelig kan worden bij bukken en overeind komen. Er is daarom geen aanleiding voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor beide functies.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 4 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM