ECLI:NL:CRVB:2018:616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/1493 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 6 juli 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had zijn uitkering zien herzien en teruggevorderd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit volgde op een melding dat hij werkzaamheden verrichtte en inkomsten verwierf, wat hij niet had gemeld aan het Uwv. Het Uwv had de WIA-uitkering van de appellant herzien over de periode van 1 december 2013 tot en met 30 oktober 2014 en een bedrag van € 3.411,90 teruggevorderd. Tevens werd er een boete opgelegd van € 2.803,34 wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het onderzoek van het Uwv niet rechtmatig was en dat er geen concrete aanwijzing was voor het instellen van het onderzoek. De Raad oordeelde dat het Uwv wel degelijk bevoegd was om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de uitkering. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De Raad oordeelde dat de boete die was opgelegd te hoog was en stelde deze vast op € 557,65. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de boete betrof, maar bevestigde de herziening en terugvordering van de uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,-.

Uitspraak

16.1493 WIA, 16/1494 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2016, 15/1971 en 15/1970 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Grint. Voor het Uwv is verschenen V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 6 juli 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden zou verrichten is het Uwv een onderzoek gestart, in welk kader appellant op 10 september 2014 is gehoord. In een onderzoeksrapport van de Dienst Handhaving-Uitvoering van het Uwv van
22 september 2014 (onderzoeksrapport) is onder meer vermeld dat appellant tegenover de inspecteurs heeft verklaard dat hij vanaf 6 december 2013 werkt, dat hij zich bezighoudt met het ophalen van oud ijzer en het schoonmaken van dakgoten waarmee hij € 200,- tot € 300,- per maand verdient en dat hij de werkzaamheden en verdiensten niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2014 (besluit tot herziening en terugvordering) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 december 2013 tot en met 30 oktober 2014 en een bedrag van € 3.411,90 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 11 november 2014 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.803,34 wegens schending van zijn inlichtingenplicht, omdat hij het Uwv niet heeft gemeld dat hij vanaf 6 december 2013 werkzaamheden heeft verricht, waardoor hem teveel WIA-uitkering is betaald.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 november 2014. Bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit tot herziening en terugvordering van zijn WIA-uitkering ongegrond verklaard.
1.6.
Bij een tweede besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit gegrond verklaard. Het Uwv heeft de boete verlaagd naar € 1.401,67 en de kosten van bezwaar vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is het onderzoek dat het Uwv heeft verricht, onrechtmatig te achten. De rechtbank is van oordeel dat niet relevant is wat de aanleiding is geweest voor de waarnemingen die op 6 december 2013 en 16 januari 2014 zijn verricht, nu deze waarnemingen niet aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd, aangezien de verklaring van appellant zelf doorslaggevend is geweest bij de besluiten. Nadat appellant de cautie was gegeven, heeft appellant verklaard werkzaamheden te hebben verricht die hij niet bij het Uwv heeft gemeld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het gebruik van deze verklaring van appellant ontoelaatbaar is. Van veelvuldige (stelselmatige) observaties waarmee het recht op privacy zou kunnen worden geschonden is volgens de rechtbank geen sprake geweest. Het Uwv heeft zich, gelet op de verklaring van appellant, terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het standpunt van appellant dat het Uwv zijn inkomsten onjuist heeft vastgesteld, volgt de rechtbank niet. Het Uwv heeft, vanwege het ontbreken van betrouwbare schriftelijke gegevens, het inkomen van appellant geschat op € 300,- per maand. Daarbij is het Uwv uitgegaan van appellants eigen verklaring over zijn inkomen. Deze schatting is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. Nu appellant geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de schatting onjuist is, ziet de rechtbank geen aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt dat het Uwv had moeten uitgaan van € 250,- in plaats van € 300,- per maand.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn standpunt dat het onderzoek niet rechtmatig was onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. De WIA kent naar de mening van appellant, anders dan de Wet werk en bijstand, geen algemene bevoegdheid tot onderzoek die het mogelijk maakt om zonder verdenking of aanleiding onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de uitkering. Volgens appellant dient er sprake te zijn van een concrete aanwijzing dat er met dat recht op uitkering iets mis is, voordat mag worden overgegaan tot veelal diep in de privacy ingrijpende onderzoeksmethoden, zoals een observatie. Een dergelijke aanwijzing ontbrak volgens appellant. Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv had moeten uitgaan van een gemiddeld inkomen uit zwarte verdiensten van € 250,- in plaats van € 300,- per maand. Tot slot heeft appellant gesteld dat bij de berekening van de boete geen rekening is gehouden met zijn draagkracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
4.1.2.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.
4.1.4.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
4.2.
De veronderstelling van appellant dat het Uwv geen algemene bevoegdheid tot onderzoek heeft die het mogelijk maakt om zonder verdenking of aanleiding onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van een uitkering, is onjuist. De inspecteurs van het Uwv waren op grond van artikel 55a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de WGA-uitkering van appellant. De omstandigheid dat er eenmalig op 6 december 2013 een observatie heeft plaatsgevonden bij de toenmalige woning van appellant en dat er een aantekening is gemaakt dat op 16 januari 2014 een bestelauto van appellant is waargenomen op de snelweg, welke bestelauto opviel omdat deze niet was voorzien van een logo maar wel een ladder op het dak had, maakt dit onderzoek niet onrechtmatig. Van een stelselmatige observatie was in ieder geval geen sprake.
4.3.
In het onderzoeksrapport is gesteld dat het rapport van de handhavingsdeskundige
[naam] van 1 september 2014 aanleiding is geweest voor het instellen van het onderzoek. Uit het rapport van [naam] zou blijken dat appellant mogelijk werkte naast het ontvangen van een uitkering, wat zou zijn bevestigd door de bevindingen van een sociaal rechercheur van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Vastgesteld wordt dat het rapport van [naam] niet de aanleiding geweest kan zijn voor het onderzoek, aangezien dat rapport geen enkele bevinding bevat van deze handhavingsdeskundige. Het wordt er daarom voor gehouden dat de melding van de sociaal rechercheur van de gemeente ’s-Hertogenbosch van
1 september 2014 aanleiding is geweest voor het instellen van het onderzoek naar appellant. In deze melding, inhoudende dat bij waarnemingen in het kader van een onderzoek naar een klant van de gemeente ook appellant naar voren is gekomen, mocht het Uwv aanleiding zien tot het instellen van een eigen onderzoek waarbij appellant is uitgenodigd voor verhoor op
10 september 2014, waarbij appellant met deze bevindingen is geconfronteerd.
4.4.
Appellant heeft ter zitting bij de Raad gesteld dat hij de door hem afgelegde verklaring tegenover de inspecteurs van het Uwv wil intrekken, omdat hij tijdens het verhoor onder druk is gezet. Dit zou betekenen dat zijn verklaring niet als onderbouwing kan dienen voor het standpunt van het Uwv dat hij werkzaamheden heeft verricht. Appellant wordt in deze redenering niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis. Er is geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Daarbij is van belang dat appellant, hoewel hij ook op de zitting bij de rechtbank is geweest, pas na drie jaar naar voren heeft gebracht dat hij onder druk zou zijn gezet. Daarnaast is gebleken dat appellant destijds een afschrift heeft ontvangen van het gespreksverslag en hem een termijn van drie werkdagen is gegund om daarop te reageren. Appellant heeft destijds van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat hij in de hier aan de orde zijnde periode wel gewerkt heeft maar niet € 200,- tot € 300,- per maand heeft verdiend, waarmee hij zijn eerdere verklaring in ieder geval gedeeltelijk heeft bevestigd.
4.5.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
4.6.
Appellant heeft – nadat hij er nadrukkelijk op was gewezen dat hij niet verplicht is vragen te beantwoorden – uit zichzelf verklaard dat hij af en toe met zijn bus (bestelauto) weggaat om oud ijzer op te halen. Nadat hem de vraag was voorgehouden waarom hij op bepaalde adressen werkend is aangetroffen, heeft hij verklaard wel eens dakgoten schoon te maken. Op de vraag wat hij op vrijdag 6 december 2013 heeft gedaan, heeft hij geantwoord dat hij toen ijzer ging ophalen of een dakgootje ging schoonmaken. Ook zou hij sinds die datum bij Zink Unie B.V. materialen hebben gehaald voor een ander. Tot slot heeft appellant verklaard dat hij verdiensten over 2013 niet heeft doorgegeven. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden, bestaande uit het ophalen van oud ijzer en het schoonmaken van dakgoten. Uit de eigen verklaring van appellant volgt dat hij deze werkzaamheden vanaf december 2013 heeft verricht en hiermee inkomsten heeft verworven.
4.7.
Appellant heeft, hoewel hij tegenover de inspecteurs van het Uwv heeft verklaard dat hij een administratie heeft bijgehouden van de door hem gewerkte uren en de verworven inkomsten en de inspecteurs ook heeft toegezegd hun deze administratie te mailen, geen concrete verifieerbare en relevante gegevens over zijn werkzaamheden verstrekt. Volgens appellant is hij deze administratie kwijtgeraakt. Volgens vaste rechtspraak is het Uwv, wanneer de verzekerde verzuimt concrete, verifieerbare gegevens over zijn inkomsten te verstrekken, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek moeten voorafgaan. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van de betrokkene vallen geheel binnen zijn risicosfeer (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083).
4.8.
Het Uwv heeft gelet op wat is overwogen onder 4.7 de inkomsten van appellant schattenderwijs mogen vaststellen en is daarbij terecht uitgegaan van de door appellant tegenover de inspecteurs van het Uwv afgelegde verklaring. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat het Uwv had moeten uitgaan van een gemiddeld inkomen uit zwarte verdiensten van € 250,- in plaats van € 300,- per maand. Gelet op het feit dat het gaat om inkomsten uit ‘zwarte werkzaamheden’ is het controleren van deze werkzaamheden niet goed mogelijk. Bovendien heeft appellant zelf zijn inkomsten geschat op € 200,- tot € 300,- per maand en er daarbij op gewezen dat hij soms meer verdiende en soms minder. Nu enige controlemogelijkheid voor het Uwv ontbreekt en niet kan worden uitgesloten dat de verklaring van appellant een voorzichtige schatting is, moet de eventuele onjuistheid van de schatting van appellant voor zijn rekening en risico blijven.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv gehouden was de WIA-uitkering van appellant te herzien over de periode van 1 december 2013 tot en met 30 oktober 2014 en hetgeen in dat verband onverschuldigd aan appellant is betaald van hem terug te vorderen.
5.1.
Uit 4.6 volgt dat het Uwv heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv niet te melden dat hij werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven. Van deze schending van de inlichtingenverplichting kan appellant een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv in beginsel gehouden met toepassing van artikel 91 van de Wet WIA een boete op te leggen. Het Uwv is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet hierop bedraagt de boete in beginsel 50% van het benadelingsbedrag.
5.2.
Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat uit een recent door appellant ingevuld
inkomens- en vermogensonderzoek is gebleken dat appellant geen aflossingscapaciteit meer heeft. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de gebleken aflossingscapaciteit en de omstandigheid dat deze inmiddels nihil is, geven volgens het Uwv aanleiding de boete nader vast te stellen op € 557,65.
5.3.
Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak kan dus niet in stand blijven voor zover daarbij de boete is gehandhaafd. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb voor zover het de hoogte van de boete betreft en met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het boetebesluit in zoverre herroepen en de boete vaststellen op € 557,65.
6. Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.9 is overwogen, volgt dat het hoger beroep voor zover het ziet op de herziening en terugvordering niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente zal worden afgewezen, nu de boete wordt vastgesteld op het afbetaalde bedrag, zodat hij geen schade heeft geleden.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, in totaal op € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.401,67;
  • herroept het boetebesluit van 11 november 2014 in zoverre;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 557,65 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

UM