In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 6 juli 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had zijn uitkering zien herzien en teruggevorderd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit volgde op een melding dat hij werkzaamheden verrichtte en inkomsten verwierf, wat hij niet had gemeld aan het Uwv. Het Uwv had de WIA-uitkering van de appellant herzien over de periode van 1 december 2013 tot en met 30 oktober 2014 en een bedrag van € 3.411,90 teruggevorderd. Tevens werd er een boete opgelegd van € 2.803,34 wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat het onderzoek van het Uwv niet rechtmatig was en dat er geen concrete aanwijzing was voor het instellen van het onderzoek. De Raad oordeelde dat het Uwv wel degelijk bevoegd was om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de uitkering. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De Raad oordeelde dat de boete die was opgelegd te hoog was en stelde deze vast op € 557,65. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de boete betrof, maar bevestigde de herziening en terugvordering van de uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,-.