ECLI:NL:CRVB:2018:604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
16/3492 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van garantie-uitkering en terugvordering op basis van gewijzigde inkomstenbronnen onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, erkend als burger-oorlogsslachtoffer, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant had beroep ingesteld tegen besluiten van 28 april 2016, die betrekking hadden op de herziening van zijn garantie-uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellant was in 2013 erkend als burger-oorlogsslachtoffer en ontving een garantie-uitkering die in 2014 was vastgesteld op € 139,68 per maand. Echter, door een wijziging in de bronnen van inkomsten, heeft de Sociale verzekeringsbank de garantie-uitkering per 1 augustus 2013 herzien naar € 0,- per maand, wat leidde tot een terugvordering van een te veel uitgekeerd bedrag van € 3.192,88.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de herziening van de garantie-uitkering niet op juiste gronden was gebaseerd, maar dat de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij te veel aan uitkering ontving. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten in rechte stand konden houden en verklaarde de beroepen ongegrond. Tevens werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden in de procedure.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de appellant als de Sociale verzekeringsbank in het kader van de Wubo en de gevolgen van onjuiste vaststellingen van inkomsten voor de uitkering.

Uitspraak

16.3492 WUBO, 16/3498 WUBO

Datum uitspraak: 1 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van 28 april 2016, kenmerk BZ01931025 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ01955829 (bestreden besluit 2). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Daar is voor appellant verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1941, is in 2013 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Ingaande 1 september 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Bij besluit van 7 november 2013 is met ingang van 1 augustus 2013 aan appellant onder meer een garantie-uitkering toegekend.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2014 is uitvoering gegeven aan het besluit van 7 november 2013 en is de garantie-uitkering vastgesteld op € 139,68 per maand. Als inkomstenbron is daarbij in aanmerking genomen de Algemene ouderdomswet, Nationale Nederlanden en vermogen.
1.3.
In verband met een wijziging in de bronnen van inkomsten heeft verweerder bij besluit van 13 november 2015 de garantie-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2013 herzien en die uitkering bepaald op € 0,- per maand. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.4.
De herziening van de garantie-uitkering heeft ertoe geleid dat over de periode 1 augustus 2013 tot 1 november 2015 een teveel uitgekeerd bedrag is ontstaan van € 3.192,88. Bij besluit van 4 januari 2016 is dit bedrag van appellant teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wubo is verweerder bevoegd een eenmaal genomen beslissing in het nadeel van betrokkene te herzien, indien hem alsnog blijkt of na kennisneming van enig feit, gegeven of omstandigheid op zichzelf of in samenhang met andere feiten, gegevens of omstandigheden, duidelijk wordt, dat de gronden waarop die beslissing was gebaseerd dermate onjuist of onvolledig waren dat de beslissing op die gronden niet kan worden gehandhaafd en de bekend geworden feiten, gegevens of omstandigheden onvoldoende grond bieden om de oorspronkelijke beslissing te dragen.
2.2.
Ingevolge artikel 63 van de Wubo wordt, als een beschikking in het nadeel van een betrokkene wordt herzien, hetgeen te veel was uitbetaald, niet teruggevorderd of verrekend, tenzij:
a.
…;
b.
…;
c. in de herzieningsbeschikking gemotiveerd is aangegeven dat van de feiten, gegevens en omstandigheden, bedoeld in artikel 61, eerste lid, niet kon worden kennisgenomen als gevolg van opzet of grove nalatigheid van betrokkene, dan wel;
d. betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hem te veel werd uitbetaald.
2.3.
Onbetwist staat vast dat de (hoogte) van de garantie-uitkering niet juist is vastgesteld. Het was verweerder immers bekend dat appellant in aanmerking is gebracht voor een invaliditeitsuitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Bij het betaalbaar stellen van de garantie-uitkering is verweerder evenwel uitgegaan van financiële gegevens die bij appellant zijn opgevraagd vóór de toekenning van de AOR-uitkering. De AOR-inkomsten waren ten tijde van de betaalbaarstelling van de garantie-uitkering evenmin zichtbaar in het door verweerder gehanteerde (automatiserings)systeem. Eerst in oktober 2015 heeft verweerder geconstateerd dat appellant eveneens AOR-inkomsten heeft. Hoewel het primair besluit anders doet vermoeden blijkt uit de gedingstukken, zoals ter zitting van de Raad door de vertegenwoordiger van verweerder ook is bevestigd, dat van een hernieuwde vaststelling vanwege een nieuwe bron van inkomsten geen sprake is geweest. Verweerder heeft feitelijk een aan hem toe te schrijven onvolkomenheid hersteld door onder gebruikmaking van de hem in artikel 61, eerste lid, van de Wubo gegeven bevoegdheid het uitvoeringsbesluit van 14 januari 2014 (in het nadeel) te herzien. Door appellant zijn geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat verweerder van de hem gegeven bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken.
2.4.
De herziene vaststelling van de garantie-uitkering heeft er vervolgens toe geleid dat een teveel uitgekeerd bedrag is ontstaan dat verweerder onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 63, aanhef en onder d, van de Wubo van appellant heeft teruggevorderd. De Raad kan dat onderschrijven. Nu gebleken is dat appellant feitelijk geen schuld heeft aan het onjuiste overzicht van zijn inkomsten, kan niet gezegd worden dat van de zijde van appellant sprake is van grove nalatigheid of opzet. Hij had echter wel moeten begrijpen dat hem te veel aan uitkering werd uitbetaald. Zo wordt in het uitvoeringsbesluit van 14 januari 2014 de
AOR-inkomsten niet genoemd als inkomsten waarmee bij de vaststelling van de
garantie-uitkering rekening is gehouden. Daarnaast mag van appellant verwacht worden dat hij bekend is met het effect van inkomsten op de (hoogte van) de garantie-uitkering, te meer juist het hoge (gezins)inkomen er aan ten grondslag heeft gelegen dat appellant vóór
1 augustus 2013 geen aanspraak kon maken op de garantie-uitkering.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.2.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 november 2015 tot aan de datum van deze uitspraak (1 maart 2018) zijn twee jaar en (afgerond) vier maanden verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met vier maanden.
3.4.
Bij uitspraak van heden, nummer 16/2464 AOR, heeft de Raad eveneens geoordeeld in een AOR-procedure ten name van appellant. Gezien de gezamenlijke behandeling in de rechterlijke fase met de AOR-zaak en de grotendeels gelijktijdig gevoerde bezwaarprocedures wordt bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn en de daardoor mogelijk ontstane schade uitgegaan van één procedure die aanvangt bij het oudste bezwaarschrift (vergelijk de uitspraak van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5773). Voor de bepaling van de redelijke termijn wordt uitgegaan van het oudste bezwaarschrift, zijnde het bezwaarschrift van 20 november 2015 in genoemde AOR-zaak. Om die reden is aan appellant in genoemde AOR-zaak een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie om appellant hier afzonderlijk in aanmerking te brengen voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet het verzoek om immateriële schadevergoeding worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD