11/5459 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
Datum uitspraak 7 december 2012.
PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2010, 05/9598, in het geding tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 23 september 2011, 10/5348, 10/6476 en 11/1947 WAO (LJN BT6502), heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het nummer 11/5459 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens betrokkene heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, daarop schriftelijk gereageerd.
Er is een schriftelijke reactie door drs. Klein Schiphorst ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Appellant is verschenen. De Staat heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. In de uitspraak van 23 september 2011 is vastgesteld dat de procedure in beroep en in hoger beroep vijf jaar en acht maanden heeft geduurd. Hieraan is het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden en dat de vertraging (deels) aan de rechter te wijten is. Daarbij is opgemerkt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met in totaal twee jaar en twee maanden. Naar opvatting van de Staat dient een periode van een jaar en vijf maanden te worden toegerekend aan betrokkene omdat gedurende deze periode de procedure bij de rechtbank heeft stilgelegen naar aanleiding van een verzoek daartoe van betrokkene. De overschrijding van de redelijke termijn die resteert bedraagt volgens de Staat negen maanden, welke volgens de Staat een schadevergoeding van € 1.000,- rechtvaardigt.
3. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de Staat miskent dat het de rechtbank is geweest die de beslissing heeft genomen om de behandeling van zijn beroep aan te houden. Daarnaast meent betrokkene dat in hoger beroep een samenloop van procedures aan de orde was welke procedures ieder afzonderlijk aanleiding geven tot toekenning van een bedrag aan schadevergoeding. Ook was het hoger beroep inhoudelijk complex. Voorts heeft hij tijdens de procedures veel frustratie en spanning gekend en tot op heden ondervindt hij grote psychische problemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechter dient een bij hem ingesteld beroep binnen een redelijke termijn af te handelen. De behandeling van het beroep mag bij zaken als deze ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet langer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Het overschrijden van deze termijnen wordt in beginsel onrechtmatig geacht en leidt tot een veroordeling tot betalen van schadevergoeding aan de betrokkene van € 500,- per halfjaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en het getroffen belang van betrokkene.
4.3. Het standpunt van de Staat dat een periode van een jaar en vijf maanden moet worden toegerekend aan betrokkene omdat de procedure bij de rechtbank gedurende deze tijd heeft stil gelegen om, zoals betrokkene aan de rechtbank heeft verzocht, de uitkomst af te wachten in een lopende hoger beroepszaak tussen het betrokkene en het Uwv ter zake van een eerder besluit, wordt niet gehonoreerd. De Staat gaat eraan voorbij dat het toestaan van een verzoek met als gevolg de opschorting van de procedure een bevoegdheid van de rechtbank is. Er is geen grond het gevolg van de beslissing van de rechtbank daaromtrent, de vertraging die hierdoor is ontstaan, voor rekening van betrokkene te laten.
4.4. De stelling van betrokkene dat de samenloop van procedures in hoger beroep een hogere schadevergoeding dient te leiden dan indien het om een enkele procedure zou gaan faalt. Bij samenloop van procedures voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn en de daardoor mogelijk opgekomen schade zoveel mogelijk uitgegaan van één procedure die aanvangt bij de datum van ontvangst van het eerste (oudste) beroepschrift. Alleen in uitzonderlijke situaties kunnen meerdere procedures afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Gelet op de inhoudelijke verwevenheid van de onderhavige procedures doet een dergelijk uitzonderlijke situatie zich in dit geval niet voor.
4.5. In de opstelling van betrokkene, noch in de aard of complexiteit van de zaak zelf is een grond gelegen een andere duur van de rechterlijke fase in aanmerking te nemen dan de werkelijke duur van drie en een half jaar.
4.6. Er moet van worden uitgegaan dat bij appellant sprake is geweest van spanning en frustratie, door de lange duur van de procedure, welke spanning en frustratie als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Er is geen grond om de hoogte van het bedrag aan schadevergoeding te stellen op een ander bedrag dan het in de rechtspraak als gepast beschouwde bedrag van € 500,- per half jaar. Namens betrokkene is in een brief van 22 maart 2012 ook aangevoerd dat dit bedrag betaald zou moeten worden.
4.7. Betrokkene heeft eerst ter zitting betoogd dat “een maximale schadevergoeding” op zijn plaats is vanwege de volgens hem levensbedreigende situatie waarin hij terecht is gekomen door het ondergaan van het onderzoek door prof. Dr. G.F.Koerselman, de door de Raad geraadpleegde deskundige in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 3 december 2008, gewezen tussen betrokkene en het Uwv, onder nummer 04/3074 WAO, LJN BG6348. Betrokkene acht dat onderzoek om de ter zitting genoemde redenen onrechtmatig en bijzonder schadelijk voor zijn gezondheid.
4.8. Dit verzoek om veroordeling van de Staat tot vergoeding van gestelde schade die, blijkens hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, voortvloeit uit een andere oorzaak dan die welke in verband staat met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 23 september 2011, kan niet worden toegewezen in de onderhavige procedure, reeds omdat die gestelde schade niet het gevolg is van enig handelen of nalaten dat de rechter ter inhoudelijke toetsing heeft gestaan binnen de grenzen van het geding dat heeft geleid tot de uitspraak van 23 september 2011.
4.9. Nu de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase vijf jaar en ruim acht maanden heeft geduurd, is deze met twee jaar en ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,- , dit is vijf maal € 500,- voor ieder halfjaar waarmee de termijn is overschreden. Dit bedrag is door betrokkene gevorderd blijkens zijn brief van
22 maart 2012.
5. De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in deze schadestaatprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand en op € 22,40 voor reiskosten van appellant. Appellant heeft een declaratie van de fiscaal adviseur Koos Verleng overgelegd die 12 uur a € 135,- exclusief BTW in rekening brengt, klaarblijkelijk voor adviezen ter zake van geschriften met betrekking tot de gevoerde procedures en het redigeren van of reageren op pleitnotities. Deze declaratie komt niet in aanmerking voor vergoeding. Zij betreft geen voor vergoeding van proceshandelingen in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 459,40.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2012.